Inhoudstafel van Brug 95 ( maart 2017)

Herinneringen aan een vorig leven

De Christusimpuls

De brief van Paulus aan de Efeziërs

Lazarus

Schopenhauer over reïncarnatie

De macht van de vaccin-lobby




*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

Beste Lezer,

Vorige maand stelde een abonnee van dit tijdschrift ons enkele vragen o.m. over de verstands- en gemoedsziel. Dat is altijd een welgekomen gelegenheid om de eigen kennis van de basisbegrippen van de antroposofie wat te verdiepen. Men gaat dan terug enkele voordrachten van Rudolf Steiner uitpluizen en dan beseft een mens hoe rijk een antroposoof in feite is.
En zoals een rijke mens altijd blij is wanneer hij in zijn schatkist tussen al de goudstukken en edelstenen opeens weer die mooi geslepen tanzaniet of toermalijn vindt, zo doet het de antroposoof deugd aan het hart wanneer hij in het werk van Rudolf Steiner voor de zoveelste keer een mooi citaat vindt.

In GA 69a "Wahrheiten und Irrtümer der Gesiteswissenschaft” haalt Rudolf Steiner een uitspraak aan van Arthur Schopenhauer. Verder in deze Brug vindt u een langer uittreksel uit diens hoofdwerk. Maar het betreffende citaat komt uit een kleiner werk van hem : "Über die Grundlagen der Moral".

Het wordt aangehaald in verband met de moeilijke zoektocht om de waarheid te vinden, een zoektocht die zo lastig kan zijn dat mensen de waarheid op den duur gaan relativeren door te stellen dat de waarheid ergens te vinden is in het midden tussen twee extreme standpunten of meningen.
Ja, zegt Rudolf Steiner, dat komt mij voor alsof iemand moet kiezen tussen twee stoelen en zich dan maar tussen de twee stoelen gaat zetten. Om de waarheid te vinden moet men iets meer moeite doen want ze is vaak paradoxaal, zoals Schopenhauer het met een mooi beeld verwoordt :

"In iedere eeuw staat de arme Waarheid daar met rode kaken omdat ze paradoxaal is; en toch is dat niet haar fout. Zij kan niet op dezelfde troon gaan zitten als de algemene dwaling. Ze kijkt dan maar zuchtend op naar haar beschermgod, de Tijd, die haar verzekert van haar overwinning en roem, maar wiens vleugelslagen zo wijd en zo langzaam zijn dat de individuele mens tegen dan al gestorven is.”






François De Wit




In allen Jahrhunderten hat die arme Wahrheit darüber erröten müssen daß sie paradox war : und es ist doch nicht ihre Schuld. Sie kann nicht die Gestalt des thronenden allgemeinen Irrtums annehmen. Da sieht sie seufzend auf zu ihrem Schutzgott, der Zeit, welcher ihr Sieg und Ruhm zuwinkt, aber dessen Flügelschläge so groß und langsam sind daß das Individuum darüber hinstirbt.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Herinneringen aan een vorig leven

In het tijdschrift “Der Europäer” van juni 2016 verscheen een boekbespreking. De vertaling daarvan vindt u hierna. Het gaat over een jonge soldaat die sneuvelde tijdens de Eerste Wereldoorlog en die na korte tijd terug geboren wordt in Duitsland. Misschien herinnert u zich de Nederlandse cabaretier Bram Vermeulen die er vast van overtuigd was dat hij in zijn vorig leven een Waalse soldaat was geweest, eveneens aan zijn einde gekomen in de Eerste Wereldoorlog. Dat stond ooit in De Brug 31. En in De Brug 69 kon u al lezen over de recente reïncarnatie van een piloot die in de Tweede Wereldoorlog stierf.
Volgens Rudolf Steiner is het zo dat mensen die jong sterven hun onverbruikte etherkrachten ten dienste stellen van de geestelijke machten ( Zie GA 140, 152, 157). Maar wellicht zijn er bij de massaslachtingen van de 20ste eeuw vele zielen die liever zo spoedig mogelijk terugkomen.

Dat was in ieder geval zo bij Udo Wieczorek, een belastingambtenaar uit de buurt van Ulm, een sport- en bergfanaat die zijn vrije tijd grotendeels doorbrengt in de spelonken van de Schwäbische Alb en in de bergen van het Allgäu. Al sinds zijn kindertijd werd hij geplaagd door nachtmerries. Beelden van een oorlog tussen hoge bergen, uniformen, machinegeweren, angst en pijn kwelden hem als kind; telkens zocht hij dan bescherming in het ouderlijk bed. De dromen keerden altijd terug.
Op een bepaald moment stopten deze dromen, maar toen hij 18 was, begonnen ze opnieuw zijn nachtrust te verstoren. Terug waren het al de beelden die hem tijdens zijn kindertijd zo gekweld hadden. Telkens weer speelde daar een vriend met de naam Jozef een rol in. In een bepaalde zeer levendige scène spreekt deze Jozef opgewonden en vertwijfeld over een aanstaande oorlog :
“Vincent !” – Jozef brult mij toe. Ik wend mij af. Hij pakt mij bij de schouders en draait mij terug naar hem toe. Zijn ogen fonkelen zwart. ( … ) Dan zie ik een zwarte wagen het dorp uit rijden. Niemand kijkt uit het venster. Jozef zie ik niet meer – nooit meer.”

In deze droom kwam het belangrijkste detail naar voor :
“Jozef riep een naam, onduidelijk, vervormd, maar verstaanbaar. Hij riep : Vincent. En daarbij keek hij naar mij. Maar wie was Vincent ? Misschien diegene uit wiens oogpunt ik droomde ? Nu, wie kan het dan zijn, tenzij … ik zelf !”
Ook in andere dromen voelt hij zich met die Jozef verbonden door een innige vriendschap. Op een geheime plek in de bergen wisselen ze penningen uit, die ze om hun hals dragen. Ze zijn alle twee verliefd op hetzelfde meisje, de 19-jarige Marie, voor wie Vincent een roos gekerfd heeft in de houten wand van een hooischuur. Maar de oorlog scheidt de twee vrienden : Jozef vecht in het Italiaanse kamp, Vincent in het Oostenrijkse, en ze liggen tegenover elkaar aan het front langs de bergdorpen van Zuid-Tirol.

Uit Wikipedia : Zuid-Tirol was sinds de 8e eeuw, Trentino sinds 1027 deel van het hertogdom Beieren.
In 1363 kwamen beide gebieden onder het Habsburgse vorstenhuis en sindsdien behoorden ze tot Oostenrijk.
Bij de volkstelling van 1910 sprak nog geen 3% van de bevolking van Zuid-Tirol Italiaans, terwijl Trentino daarentegen zeer overwegend Italiaanstalig was. Als beloning voor de steun aan de Entente in de Eerste Wereldoorlog werden beide gebieden aan Italië toegewezen, waarmee een lang gekoesterde nationalistische droom werd verwezenlijkt. Na de Oostenrijks-Hongaarse nederlaag werden de provincie Trentino en het zuiden van de provincie Tirol in 1919 geannexeerd tot aan de 'natuurlijke geografische grens', waarmee de bergkam van Brenner werd bedoeld. Een en ander was al eerder vastgelegd in het (geheime) Pact van Londen (1915).

De natuurlijke grens waarover werd gesproken was de waterscheiding van de Alpen. Het stroomgebied van de Etsch (Adige) met al zijn zijrivieren zou bij Italië gevoegd worden. Het stroomgebied van de Inn met haar zijrivieren zou bij Oostenrijk blijven. Volgens de bepalingen in het Verdrag van Saint-Germain in 1919 werd dit plan doorgevoerd en kwam, na het trekken van bovengenoemde grens, een grote Duitstalige bevolking ineens in Italië te wonen.

Onder het fascistische bewind van Mussolini voerde Italië een onderdrukkende italianiseringspolitiek om het gebied volledig te assimileren. Vanaf 1923 werd het Duits uit het openbare leven verbannen en Duitse plaatsnamen werden vervangen door Italiaanse. De naam Tirol werd verboden en vervangen door Alto Adige. Ook werd een begin gemaakt met het italianiseren van de Duitse achternamen, waarbij zelfs op grafstenen de inschriften veranderd werden. Tevens kwam er een grootschalige immigratie op gang van Italianen uit andere gebieden naar met name de steden, om de oorspronkelijke bevolking in aantal te overtreffen.

Over deze dromen spreekt Udo Wieczorek met zijn vriendin en latere vrouw Daniëla. Zij begrijpt hem en moedigt hem aan om dat verder te onderzoeken. Samen reizen ze in 1994 voor een eerste keer naar de Dolomieten om het landschap te zoeken dat Udo altijd in zijn dromen ziet. Tijdens een tocht naar het Hochpustertal bekruipt hem een toenemende innerlijke onrust. Beelden en namen van gebouwen, kerkhoven en bergtoppen stijgen in hem op vóór ze de betreffende plaatsen bereiken. Op een of andere manier is hem dit alles al bekend. Tijdens een gesprek met een herbergier in Sexten begint hij zonder het zelf te weten, in het plaatselijke Tirolerdialect te praten, wat hij helemaal niet kende.
’s Nachts komen de dromen weer, intensiever dan anders. Hij droomt van krijgstaferelen op plaatsen in de bergen die ze dan de volgende dag passeren op hun tocht. Zonder kaart, in dichte mist weet hij onfeilbaar de weg naar niet-aangeduide oude en vervallen loopgraven uit de Eerste Wereldoorlog te vinden en weet perfect hoe ze ooit aangelegd waren. Hij wordt als vanzelf aangetrokken tot plaatsen die hij alleen uit zijn dromen kende. Op een avond blijft hij aan een vervallen hooischuur staan. Beelden van een vroeger erf met onverharde wegen, maar met dezelfde hooischuur, stijgen in hem op. Het meisje met de vlechten leunt tegen de houten wand en lacht verliefd naar hem. Hij weet precies op welke plek hij moet zoeken om dan aan zijn vrouw de roos te tonen die hij er ooit voor Marie ingekerfd had.
Op een avond koopt hij een boek over de oorlog in de buurt van Sexten. Terwijl hij daarin bladert wordt hij wee en ondanks de fascinatie die het boek op hem uitoefent, legt hij het terzijde. Hij valt in een onrustige slaap, een nieuw droomfragment duikt op. Het dorp wordt beschoten, huizen branden af, hij zit midden in de beschieting. Vrouwen die hij kent komen bleek van schrik uit een getroffen boerderij gelopen. Hij snelt erheen, met een angstig voorgevoel. Hij zoekt vertwijfeld het meisje met de vlechten : hij vindt haar onder een wit laken, dood. Het zicht daarvan verscheurt zijn hart. Hij wordt weggetrokken en hij voelt hoe hij haar naam roept : Kom terug, help mij ! ….. Ja, ik ben hier –

Hij wordt wakker door Daniëla’s rustige stem, en komt tot zichzelf. Nu grijpt hij weer het boek. Daar ziet hij foto’s van afgebrande huizen, ingevallen muren en de kerktoren in puin. Het blijkt dat Sexten door artillerie beschoten werd. Een ooggetuige bericht van een voltreffer op de herberg “In de Post”, van een 19-jarig meisje dat omkwam. Zijn handen beginnen te beven, hij sluit het boek :
“Het is waar, het is gebeurd, herhaal ik voortdurend tegen mezelf. Geen fantasie, geen toeval, nu staat het vast : ik ben hier geweest in die tijd, in 1915.”

Terug thuis na die eerste reis kwamen de dromen terug, nog meer dan vroeger en met nieuwe beelden. De tot dan meest bedrukkende droom : op een vooruitgeschoven post staat hij ’s nachts op wacht. Het wordt ochtend. Hij kijkt doorheen de prikkeldraden die de loopgraven tegen een vijandelijke aanval beschermen. Er beweegt iets. Hij neemt zijn karabijn en legt aan. In het halfduister ontwaart hij een figuur die ineens duidelijk vóór hem tegen de achtergrond afgetekend staat. De schim roept gejaagd allerlei woorden, maar door zijn eigen schreeuw verstaat hij alleen : …. Loop over, …. Niet …..
Maar hij heeft de trekker al overgehaald. Hij tast naar zijn lamp, maakt licht en schijnt in het gezicht van een stervende : Jozef, zijn vriend Josele.
Dan wordt hij wakker en plots weet hij zeker : ik heb mijn eigen vriend Josele doodgeschoten.
Dit geweerschot is vanaf dan een constante in zijn volgende dromen en ieder keer wanneer hij dan wakker wordt voelt hij zich schuldig en teneergeslagen.

Bij een tweede reis gaan ze terug naar de 1900 m hoge Seikofel. ’s Nachts heeft hij een droom van een nog nooit eerder gevoelde intensiteit. Hij ligt aan het front onder zware beschieting. Gevoelens van schuld, naderende dood, verlangen naar de dood en ook hoop op vergiffenis woelen dooreen. Buiten de loopgraaf wordt hij door een inslaande granaat getroffen en meters door de lucht gezwierd. Hij kruipt terug met waanzinnige pijn en ziet zichzelf diep in een schuilplaats op een brits steunen waar hij met zijn laatste krachten een brief schrijft om een bericht over zijn ‘zonde’ achter te laten.
“Maar aan wie ? Wie zal het vinden ? Zal er dan ooit iemand ….”
- Ja, hij zal het vinden – hoort hij plots iemand zeggen. Deze stem klinkt met een zeldzaam absolute zekerheid. Maar even later twijfelt hij terug :
“Maar aan wie richt ik de brief ? Wie is er nog hier ?”
Een ogenblik vol leegte. Dan klinkt nadrukkelijk en lang en hem na : Gij zijt daar ! – dan ziet hij zichzelf een steen uit de losgeschoten muur halen en dat wat hij in zijn hand heeft in de holte steken. Hij sluit de opening af met een steen en tuimelt op de grond.

Als Udo Wieczorek wakker wordt, weet hij : ik moet een derde keer naar boven, naar de Seikofel. Hij schetst op een blad papier de loopgracht en de diepe schuilplaats met de muur zoals hij die in zijn droom zag en dan ook het achterliggend landschap.
Na al die jaren is het landschap echter volledig opnieuw begroeid en de speurtocht schijnt hopeloos. Ze komen aan een vervallen loopgraaf waar ze bij de vorige uitstap ook al zijn geweest. Ze banen zich een weg door de struiken en plots staan ze aan een ingevallen schuilplaats.
“Ik twijfel er geen seconde aan : dit is de plek waar ik de laatste ogenblikken van mijn vorig leven heb doorgebracht. Kom ik hier mijzelf tegen ?”
Iets verder maakt de loopgraaf een bocht. Udo weet precies wat hij daarachter gaat zien : daar staat een muur ! De schets stemt overeen met de werkelijkheid ! Hij wordt duizelig…
Nu weet hij het zeker. Zonder aarzelen verwijdert hij enkele stenen en tast in de holte. Daar haalt hij een oude postzak uit waarin een verroeste doos steekt. En in die doos vinden ze een brief en een penning aan een kettinkje. Het Sütterlin-schrift

Onder Sütterlin wordt verstaan het handschrift dat ontwikkeld is door Ludwig Sütterlin en in 1915 in Pruisen werd ingevoerd. Vanaf 1920 werd geleidelijk aan in heel Duitsland deze standaardisatie gebruikt. In 1935 werd het het officiële schrift in heel Duitsland. Op 1 september 1941 werd dit schrift door Martin Bormann in opdracht van Hitler verboden. Het schrift is een standaardisering van de voorheen zeer verschillende Kanzleischriften. Dit schrift is voor de huidige generatie Duitsers vrijwel onleesbaar. Voorbeeld :

Und meine Seele spannte
weit ihre Flügel aus,
Flog durch die stillen Lande,
als flöge sie nach Haus.

kunnen ze niet ontcijferen maar wel de datum : 13 augustus 1915 en op de achterkant 14 augustus 1915, dezelfde dag als nu in 1997. Onderaan herkent hij de handtekening van Vincent.

Mensen in Sexten kunnen de brief wel lezen. Het gaat ongeveer zo : Vincent vreest dat hij voor zijn schandelijke daad zal moeten boeten. Hij hoopt dat zijn dromen ooit zullen uitkomen en dat er iemand na zijn dood deze brief zal vinden, misschien, zoals hij gedroomd heeft, in 1997 of 1998. Hij vraagt smekend aan de persoon die deze brief zal vinden dat hij Jozef vrede moge brengen, wat ook voor hem dan vrede zou betekenen. Hij hoopt dat de schok voor deze vinder niet al te groot zal zijn.
Udo Wieczorek vraagt zich af : heb ik nu 82 jaar geleden een brief naar mezelf geschreven ?
In ieder geval heeft hij sinds die dag geen last meer van nachtmerries en laat hij de zaak rusten voor de volgende 16 jaar.
In 2013 besluit hij om samen met de journalist Manfred Bomm die hem daartoe aanspoort op zoek te gaan naar de identiteit van die Vincent.
Met de hulp van een heemkundige Rudolf Holzer in Sexten vinden ze de naam van Vincenzo Luigi Rossi, die op 17 augustus 1915 in het hospitaal van het naburige Innichen aan de gevolgen van zware verwondingen overleed en daar begraven werd. Hij was afkomstig uit het bergdorp Centa, oostelijk van Trente waar hij opgroeide; hij kwam later naar Sexten.

De Franciscaanse pater Siegfried Volgger uit Bozen, abt van het inmiddels opgeheven klooster van Innichen, ontdekte dat een 80-jarige nicht van Vincenzo Rossi met haar zoon nog altijd in het ouderlijk huis in Centa leeft. Dezelfde pater stuurt een foto van een gedenksteen aan Udo. Op die gedenksteen staan de gezichten en namen van de 34 oorlogsslachtoffers van Centa. De foto is te klein om duidelijk en leesbaar te zijn maar toch weet Udo Wieczorek onmiddellijk waar de naam van Vincenzo Rossi staat : “Dit is het gezicht dat ik in mijn dromen zag, zonder twijfel.”
Ze rijden er naartoe en worden ontvangen, eerst onwennig, medelijdend, maar dan wordt het hartelijker. Udo herkent persoonlijke bezittingen van Vincenzo en als men hem oude foto’s toont, kan hij direct zeggen wie de afgebeelde personen waren. Hij voelt zich thuisgekomen.

In de zomer van 2014 rijdt hij met zijn familie op vakantie naar Centa. Kort voor de afreis droomt hij van straten en bepaalde gebouwen in Centa en omgeving. ’s Morgens tekent hij een schets, met een toren, een offerblok in de muur van de “Osteria Stanga” en een kapelnis in de gevel van een huis in het nabijgelegen Caldonazzo. In het gasthuis van Centa ziet hij een brochure van een burcht uit het verleden. Een oude reproductie toont een toren die er net zo uitziet als wat hij geschetst had. Die toren werd in 1915 opgeblazen. De twee huizen, met de details die hij getekend had, vindt hij eveneens in straten waar hij tevoren nooit was geweest.
Het raadsel omtrent de identiteit van Vincent was opgelost, maar wie was nu die Jozef, Vincents beste vriend van toen ? Jozef, Josele, Giuseppe is een veel voorkomende naam en voorlopig kon nog niet met zekerheid een persoon gevonden worden.

Udo Wieczorek is tot de overtuiging gekomen dat wat hij meegemaakt heeft geen alleenstaand geval is, dat wij allemaal terugkomen. En zijn ervaringen hebben van hem een religieus mens gemaakt. Hij is zeker dat er nog veel meer mensen zijn die ook herinneringen aan een vorig leven hebben en ook mensen die dit als een last meedragen. Hij zou hen willen aansporen om hierover te praten. Waarom sommige mensen zo’n terugblik kunnen hebben is volgens hem een soort van zevende zintuig dat pas gebruikt kan worden als men zich ervoor openstelt. Een voorwaarde om zich aan een vorig leven te kunnen herinneren is wellicht dat er in dat vorige leven ook al een bewustzijn was van de ziel als eeuwige kern die los staat van het vergankelijk fysiek lichaam. Vincent was er toentertijd ook al van overtuigd dat hij ging terugkomen.

Rudolf Steiner wijst er in de voordracht van 7 maart 1914 op dat de Christusimpuls de herinnerings-kracht van de mens begint te doodringen zodat de herinnering tot in een vorig leven begint te reiken. (zie verder op blz. 9)


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

De Christusimpuls




In de boekbespreking hierboven werd op het einde verwezen naar Rudolf Steiners voordracht van 7 maart 1914. Deze voordracht is terug te vinden in GA 152 die in een Nederlandse vertaling ooit verscheen met de titel “Wat aan het Mysterie van Golgotha voorafging” ( in ‘t Duits : “Vorstufen zum Mysterium von Golgatha”)
De voordrachten in dit boek vormen geen cyclus, ze werden gehouden in verschillende steden rond dezelfde periode. We leren daaruit hoe we de Christusimpuls moeten verstaan. Men zou kunnen denken dat de Christusimpuls neerkomt op het in de praktijk brengen van wat we in de evangelies lezen :
de rechterwang toekeren als je op de linker geslagen wordt, het zwaard tot ploegijzer smeden, uw vijanden beminnen enz.
Maar dat alles heeft maar in tweede instantie iets met de Christusimpuls te maken.
In eerste instantie is de Christusimpuls een kosmische aangelegenheid, een immense krachtimpuls die voor de mensheid de weg vrijmaakt naar zijn uiteindelijke bestemming. Deze impuls neemt het op tegen de krachten die de menselijke ontwikkeling met alle geweld willen afbuigen : Lucifer en Ahriman.
Het lief-zijn-voor-elkander is een ideaal dat ieder van ons in zijn dagelijks leven nastreeft en voor zover zijn karma gunstig is, ook bereikt, maar voor de mensheid als geheel is dat ideaal nog zeer ver verwijderd.

Wat in de toekomst moet gerealiseerd worden :
een zelfstandig geestesleven langs waar de Engelen dichter bij de mensen komen;
een zelfstandig staatsleven langs waar de Aartsengelen dichter bij de mensen komen;
een zelfstandig economisch leven langs waar de Archai dichter bij de mensen komen.
Het eerste moet verwezenlijkt zijn op het einde van de 5de na-Atlantische cultuurperiode “als de mensheid niet wil een groot onheil tegemoet gaan”.
Het tweede, als een nieuwe spirituele theocratie, moet er zijn op het einde van de 6de cultuurperiode;
Het derde, een werkelijk sociale gemeenzaamheid “waar het individu zich ongelukkig zal voelen als niet alle anderen even gelukkig zijn als hij, wanneer het geluk van de ene niet meer berust op de ontberingen van de ander”, dat moet er zijn op het einde van de 7de na-Atlantische cultuurperiode.
( uit GA 190 “Vergangenheits- und Zukunftsimpulse im sozialen Geschehen”, voordracht van 13 maart 1919.)

Dat komt omdat de tegenmachten nog altijd zo’n grote greep hebben op de mens.

De Christus heeft met het Mysterie van Golgotha het oerbeeld van ons fysiek lichaam hersteld. In feite was dat al de vierde keer dat de Christus de mensheid redde. In de loop van de menselijke geschiedenis op deze Aarde waren daar al drie keer gelijkaardige offers gebracht. Drie keer verbond de Christus zich met het geesteswezen dat later fysiek als de Nathanische Jezus zou geboren worden :

Een eerste keer in de Lemurische tijd om de zintuiglijke ervaring te regelen;
Een tweede keer in het begin van de Atlantische tijd om de levenskrachten te regelen;
Een derde keer op het einde van de Atlantische tijd om de zielekrachten te regelen.

Het geesteswezen dat later fysiek als de Nathanische Jezus de Christus-wezenheid opnam, had zich ook als niet-fysiek engel of aartsengelwezen drie keer met de Christus laten doordringen.
Rudolf Steiner legt dit uit in de voordrachten van 5 en 7 maart 1914. We hebben de betreffende passages uit die voordrachten – sterk ingekort - naast elkaar gezet :

Voordracht van 5 maart 1914

“Kijken we terug op de Lemurische tijd. In die tijd dreigde het gevaar dat de twaalf kosmische krachten die op de mens inwerkten, dat die harmonie door demonische wezens zou verstoord worden. Dan had de mens zich heel anders moeten ontwikkelen dan nu het geval is. De zintuigen, die zich juist toen gingen vormen, zouden één grote wanorde zijn en hypergevoelig worden. De gevoeligheid voor licht, waardoor eigenlijk alles waargenomen kan worden, nemen wij als vanzelfsprekend aan. Maar als de Luciferisch-Ahrimanische impulsen in de zintuigen zouden hebben kunnen indringen, dan zouden ze de sterkste begeertes en impulsen uitlokken.
Stel, zo iemand had bvb. een rode kleur gezien, dan had de verlangende, hebzuchtige ziel in brandende pijn, moeten vluchten, terwijl de ziel bij de waarneming van blauw, gekweld en uitgeput, al zijn krachten bijeen moest rapen. De ziel zou dan vreselijk hebben moeten lijden bij iedere zintuiglijke indruk, opgejaagd van dierlijke wellust en begeerte tot brandende pijn en kwelling.”
Eerste offer :
“Hierdoor werd de ergste sterkte van de zintuig-waarnemingen afgezwakt en daardoor sloeg dat Wezen de sterkste verleiding van Lucifer en Ahriman af. Doordat deze sterke zintuiglijke waarneming verminderde, vormde het actieve zich in een passief waarnemingsleven om.”

Voordracht van 7 maart 1914

“Wat we in de Lemurische tijd leerden was het rechtop staan en gaan. Dat kwam doordat tijdens die oude ontwikkeling van de aarde de Geesten van de Vorm, de Exousiai, in de mensen een stukje van hun eigen substantie in de kiem van het menselijk Ik lieten binnenstromen. En de eerste manifestatie van deze daad was de innerlijke kracht dat de mens zich kon oprichten. Hierdoor is de mens bevrijd van de aardekrachten. De aarde zelf heeft geestelijke krachten in zich die de wervelkolom kunnen doorstromen, waardoor het dierenlichaam horizontaal blijft, maar deze krachten worden door het menselijk ik afgestoten. Daardoor kan de mens zich harmonisch, rechtop-gaande, ontwikkelen, geholpen door krachten uit de kosmos die hem van buiten de aarde beschenen.
Lucifer en Ahriman hadden alles in de war kunnen brengen; zij probeerden de menselijke ontwikkeling te dwarsbomen door de bovengenoemde geestelijke krachten te blokkeren. Het was hen bijna gelukt, als niet in de Lemurische tijd het eerste Christelijke offer plaatsgevonden had.”

“Als we nu verder kijken, hoe het in de Atlantische tijd verging, dan zien we dat er een nieuw gevaar dreigde. Door de Luciferisch - Ahrimanische invloed werden de dagelijkse levensverrichtingen bedreigd, de menselijke levensorganen. Zou er bvb. iets lekkers voor iemand gestaan hebben, dan zou hij dit op een dierlijk gulzige manier naar binnen gewerkt hebben. Zijn ziel zou een en al tomeloze hebzucht zijn. Vooral uitte zich dat in het ademen. Slechte lucht zou de mens met walging vervuld hebben. Alles wat met voeding en levensfuncties samenhing , had een sterke prikkeling van sympathie en antipathie uitgelokt en dreef de ziel van verzengende begeerte tot afstotende walging.” Tweede offer : “Voor de tweede keer liet hij zich met de Christus-geest doordringen en redde daardoor de anders in wanorde geraakte levenskrachten der mensen.”

“Het spreken is gekomen, doordat de mens zich ontwikkeld heeft. Ook hier waren de geesten van de vorm, de Exousiai, werkzaam die in het strottehoofd doordrongen, zodat de mens in staat is een taal te spreken zolang hij op aarde leeft.
Lucifer zette, nog tijdens Lemurië, het mineraliserings-proces in, waardoor de aarde zwaarte en tijd leert kennen. Taal en het spreken zouden dan onbeschaafd worden wanneer de mens toen alleen aan de aarde zou worden overgelaten. Niet alleen zijn hele levenspatroon zou zich dan zo in het negatieve ontwikkeld hebben, maar ook zijn organen, strottehoofd, tong, verhemelte, zelfs zijn hart enz.
De stem van de mens zou tot niets anders in staat zijn geweest dan om een armzalig gelal met dubbelslaande tong voort te brengen en eigenlijk alleen te uiten wat hem egoïstisch pijn, vreugde en lust verschaft. Hoewel de geluiden die de mens dan voort zou brengen, kunstiger zouden zijn dan van de dieren, zouden het toch alleen geluiden zijn die samenhangen met de lichamelijke toestand en daarvoor zou hij zelfs woorden vormen. De hele taal zou bestaan uit interjecties (tussenwerpsels). Deze wanorde werd nu van de mensheid afgewenteld door het tweede Christus-offer."

“Aan het eind van Atlantis ontstond een derde gevaar. Nu dreigden de menselijke zielekrachten (denken, voelen en willen) in het ongerede te geraken, zodat ze niet meer konden samenklinken met de menselijke ziel. De mens zou hartstochtelijk iedere impuls volgen of juist vol vrees en haat vervuld, vluchten zonder dat zijn verstand de krachten van voelen en willen kon regelen.”
Derde offer :
Dit Wezen verleende hulp doordat hij (letterlijk) onderdook in de door hartstochten bezeten ziel. Hij moest zelf ‘hartstocht’ worden om die zielekrachten te veranderen. En dit kon alleen maar doordat de Christus-geest zich in hem vestigde.”

“Nog altijd bestond het gevaar, dat de kracht van de taal de menselijke begaafdheid, de capaciteiten die hij heeft, de emoties niet in de juiste woorden kon uitdrukken. Door het tweede Christusoffer had de mens niet alleen de klemtoon, de tussenwerpsels en gevoelswoorden voor zijn innerlijk maar ook een innerlijke taalmelodie. Maar om uiterlijke dingen door woorden te benoemen zodat die woorden werkelijk een naam geven aan uiterlijke dingen dat was aldoor nog bedreigd door de luciferische en ahrimanische invloeden tot diep in de atlantische tijd. Toen greep Christus aan het eind van Atlantis in. Voor de derde keer verbond hij zich op geestelijke hoogten met het wezen dat later als Nathanische Jezus zou geboren worden.
Wederom doordrong Christus de nog geestelijke menselijke organen voor zover deze organen met de spraak en taal te doen hebben. Hierdoor werd aan het taalbegrip de mogelijkheid gegeven, met woorden, een werkelijke betekenis te geven, begrippen te vormen, over wat er in de uiterlijke omgeving te beleven is (niet alleen ‘tafel’ en ‘stoel’ maar ook : ‘zonnige dag’). Zodoende werd de mogelijkheid geschapen om op allerlei gebieden elkaar te begrijpen.”




Voordracht van 7 maart 1914

“In het Woord was het Leven en het Leven was het Licht der mensen”, dat staat op de plaats waar het Evangelie geboren is in de vierde na-atlantische periode waar voorbereid door de Grieks-Latijnse cultuur - de mensen op een punt gekomen waren dat wat vroeger gebeurd was in de Atlantische tijd herhaald moest worden. Zoals in de Egyptische tijd de verering van de opricht-tendens herhaald werd,

werd nu de verering van het Woord herhaald.

Het gedachte-denken is pas 600/700 v. Chr. begonnen en heeft zich sindsdien steeds meer uitgebreid zodat we er nu middenin staan. Dat dit denken ook met de Christusimpuls verbonden kan zijn en niet in een chaos gekomen is, hebben wij te danken aan het vierde Christus-ingrijpen, het mysterie van Golgotha. En dat het denken hoe langer hoe beter gaat functioneren en zich verder kan ontwikkelen, zodat onze gedachten niet chaotisch door elkaar gehutseld en zelfs door innerlijke gevoelens doortrokken kunnen worden, zodat een gezond waarheidsdenken zich kan ontwikkelen, is te danken aan het Golgotha-mysterie. Nu worden wij erop voorbereid dat Christus in ons komt in de (nieuwe) gedachten, dan de gedachten die wij ons herinneren, de voorstellingen, die wij er bij maken of gemaakt hebben en dan verder in ons leven met ons meedragen.
Eens zal de tijd komen, dat dit allemaal voor iedereen mogelijk zal zijn, maar dit zal pas in de zesde periode zijn. Dan kunnen de mensen terugzien op alles wat zij beleefd en ervaren hebben, hoe dat in hun herinnering leeft. Zij weten dan ook, dat Christus in de kracht der herinnering meeleeft. Door iedere voorstelling zal Christus met ons kunnen spreken. De mens zal dan kunnen terugzien op zijn leven en tot zichzelf zeggen: zoals de gedachtekracht in mij leeft, zo leeft in deze gedachte de hierin uitgestorte Christusimpuls.
De weg wordt geëffend, omdat in de herinnerings-kracht werkelijk de Christus-impuls zal intrekken Nu is hij er nog niet ! Wanneer hij er in is, wanneer de Christusimpuls niet alleen in het begrip leeft maar zich over de hele oppervlakte van alle herinneringen zal uitgieten, dan hoeft de mens niet meer aangewezen te zijn op officiële stukken of documenten uit de geschiedenis, want dan zal zijn herinneringskracht zich daarover uitgebreid hebben en Christus zal in zijn herinneringskracht leven.
Men zal de aardse ontwikkeling van de mensheid niet anders kunnen zien dan dat Christus in het middel- punt staat. Alle herinneringskracht wordt doordrongen met de Christus-impuls in het geheugen. Zou er een materialisme op aarde bestaan dat Christus loochent, dan zou het geheugen in de war raken, dan zouden er hoe langer hoe meer mensen komen, bij wie het geheugen chaotisch wordt, bekrompen en versuft raakt, in het vertroebelde Ik-bewustzijn.
Ons herinneringsvermogen, ons geheugen kan zich alleen dan goed ontwikkelen wanneer de Christus-impuls juist geschouwd is.
De gewone herinnering, die zich nu maar tot dit leven beperkt, zal zich uitbreiden tot de voorafgaande incarnaties . Dit alles wordt nu voorbereid, maar wordt ontwikkeld door Christus.
In de volgende incarnaties zou ons geheugen, ons herinneringsvermogen er slecht aan toe zijn, als wij ons niet met de Christus-impuls zouden doordringen. Nu is het denken nog maar heel karig met de Christus-impuls doortrokken en toch nadert Hij ons geheugen al.
Laten wij uit de geesteswetenschap leren niet alleen voor de tijdelijke mens tussen geboorte en dood te leven maar ook te leven als iemand die door aldoor weerkerende incarnaties gaat.”


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Sint-Elmo




In De Brug 85 en 87 was er sprake van de vesting Sint-Elmo op Malta die als beeld voor een meditatie werd aanbevolen. Er was minstens één lezer die aanstoot nam aan het militaire beeld. We hebben daar een kleine polemiek rond gevoerd en onlangs kwam ons de brief van Paulus aan de Efeziërs onder ogen, en kijk, ook Paulus gebruikt een krijgshaftig beeld (in het zesde hoofdstuk) :




We bekijken even het vers 12 van dichterbij.
Ogilvie’s vertaling van het Nieuw Testament geeft de passage aldus weer :

“Wat ons is opgedragen is niet de strijd tegen machten van vlees en bloed doch tegen tijdgeesten, tegen machten in onze natuur, tegen heersers van deze kosmische duisternis, tegen de geestwezens die het boze in de hemelsferen zijn.”

Ook in het eerste hoofdstuk van deze brief aan de Efeziërs worden de hogere hiërarchieën genoemd :

Seraphim Geesten van de Al-Liefde
Cherubim
Thronen Geesten van de Wil
Kyriotetes - Heerschappijen Dominationes Geesten van de Wijsheid
Dynameis - Machten Virtutes Geesten van de Beweging
Exousiai - Gewalten Potestates Geesten van de Vorm
Archai - Oerkrachten of Oerbegin Principes Geesten van de Persoonlijkheid
Aartsengelen Zonen van het Vuur
Engelen Zonen van de Schemering




Waarom zou Paulus ons erop wijzen dat onze strijd gaat tegen de wezenheden van de tweede en derde hiërarchie en waarom laat hij de eerste hiërarchie erbuiten ?
We weten dat in de drie delen van de Grondsteenspreuk de drie hiërarchieën aangeroepen worden :
eerst de Kracht-geesten, dan de Licht-geesten en tenslotte de Ziel-geesten.
De eerste hiërachie staat zo dicht bij de Drievuldigheid dat daar van een –zelfs tijdelijk – afwijken van Gods wegen geen sprake kan zijn. Met de hiërarchie van de Licht-geesten kan dat wel omdat licht quasi vanzelf ook schaduw doet ontstaan.

Dat legt Rudolf Steiner uit in een voordracht in Dornach op 4 januari 1924. Daar vertelt hij hoe men zich de werking van de hiërarchieën voorstelde in de Middeleeuwen. Eerst gaat het over de hoogste hiërarchie die de ruimte creëert, dan over de tweede hiërarchie :

“De ontwikkeling werd dan verder gezet. Er werden wezens voortgebracht door de Seraphim, Cherubim en Thronen : dat werden dan de wezens van de tweede hiërarchie: Kyriotetes, Dynamis, Exousiai. Deze nu drongen binnen in deze ruimte die door de Seraphim, Cherubim en Thronen saturnisch gevormd was, in saturnische warmte gevormd was. Daar dus drongen deze jongere, natuurlijk kosmisch jongere wezenheden in. Deze kosmisch jongere wezenheden, hoe werkten zij ? Waar de Seraphim, Cherubim en Thronen zich openbaarden in het element van de Warmte, zo openbaarden de wezenheden van de tweede hiërarchie zich in het element van het Licht.
Wat daar ontstaat binnen dat saturnisch warme door het binnendringen van de tweede hiërarchie, dat is een innerlijk lichtend worden. Dat innerlijk lichtend worden gaat gepaard met een verdichting van de Warmte. Uit dat warmte-element wordt Lucht. Enerzijds hebben we daar binnendringend in de openbaring van het Licht de tweede hiërarchie. Maar het moet u duidelijk zijn dat in werkelijkheid daar wezens binnendringen. Licht is wat de wegen van deze wezens beschrijft. Maar waar ergens Licht komt, daar ontstaat onder bepaalde omstandigheden ook schaduw, duisternis, duistere schaduw.
Door dat binnendringen van de tweede hiërarchie in de vorm van Licht ontstond ook schaduw. Wat was deze schaduw ? De Lucht. En inderdaad, tot in de 15de, 16de eeuw wist men wat Lucht was. Tegenwoordig weet men alleen dat lucht bestaat uit zuurstof en waterstof, stikstof enz. waarmee niet veel meer is gezegd dan wanneer iemand van een uurwerk zegt dat het uit glas en metaal bestaat, daarmee weet je in feite niets over dat uurwerk. Ook over de Lucht als kosmisch verschijnsel weet je niets als men zegt dat die bestaat uit zuurstof en stikstof, maar er is wel veel over Lucht gezegd als men weet : bekeken vanuit kosmisch perspectief is Lucht de schaduw van het Licht. Zodat men inderdaad met het binnendringen van de tweede hiërarchie in de saturnische warmte het binnendringen van het Licht heeft en de schaduw van het Licht, de Lucht. En waar dat ontstaat is Zon. Zo had men eigenlijk moeten spreken in de 13de, 12de eeuw.
Nu gaan we verder. De verdere ontwikkeling wordt nu weer geleid door de zonen van de tweede hiërarchie, namelijk door Archai, Archangeloi, Angeloi. Deze wezenheden brengen iets nieuw in het lichtende element dat door de tweede hiërarchie in de saturnische warmte is gebracht en dat tegelijk ook zijn schaduw, de Lucht-duisternis meegebracht heeft. Die Lucht-duisternis is niet de neutrale saturnische donkerte die gewoon een afwezigheid van Licht is; nee, de Lucht-duisternis die met het Licht mee-ontstaan is, is een tegenstelling tot het Licht.
Bij deze ontwikkeling nu brengt de derde hiërarchie, die van de Archai, Archangeloi en Angeloi, door zijn eigen wezen een element binnen dat lijkt op ons begeren, onze driften om iets te bekomen, naar iets te verlangen.
Daardoor kwam het volgende tot stand : een Archai of Angeloi-wezen kwam bvb. in aanraking met een element van het Licht, met een plek waar Licht is. Op deze plek ontving het door zijn gevoeligheid voor dit Licht de drang, het begeren naar de Duisternis. Het Angeloi-wezen droeg het Licht in de Duisternis of een Angeloi-wezen nam de Duisternis in het Licht op. Deze wezenheden worden de bemiddelaars, de boodschappers tussen Licht en Duisternis.
En het gevolg daarvan was dat dan datgene wat voorheen alleen in Licht glansde en achteraf zijn schaduw, de donkere Lucht-duisternis meebracht, dat dit begon in alle kleuren op te lichten, dat Licht in Duisternis, Duisternis in Licht verscheen. De derde hiërarchie is het, die de kleur in het leven getoverd heeft uit Licht en Duisternis.”


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Lazarus




In het evangelie volgens Johannes vinden we het verhaal van de opwekking van Lazarus. Daar komt een antwoord van Jezus in voor dat toch enkele vragen oproept. Het gaat over vers 9.
Voor alle duidelijkheid geven we het begin van het twaalfde hoofdstuk.

Dus, de apostelen zeggen: “Rabbi, nog pas probeerden de Joden U te stenigen en gaat Gij er nu weer heen?”
En Jezus antwoordt: “Heeft de dag geen twaalf uren? Overdag kan iemand gaan zonder zich te stoten, omdat hij het licht van deze wereld ziet. Maar gaat iemand ‘s nachts dan stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is.”

Wat is nu het verband tussen het beeld van dag en nacht en het teruggaan naar Judea ?
We gaan even te rade bij Fréderic Godet in zijn commentaar bij het Johannes-evangelie. We vertaalden de betreffende passage, die te vinden is op blz. 1062. Het boek kan (in ’t Frans) als pdf op het internet gevonden worden.

Frédéric Louis Godet ( 25 oktober 1812, Neuchâtel - 29 oktober 1900) was een Zwitserse protestantse schrijver en theoloog. Hij studeerde eerst theologie in Neuchâtel, daarna in Bonn en in Berlijn ( hij was aalmoezenier van de Pruisische kroonprins Willem I in 1838 en leraar Frans van de latere Frederic III).
In 1887 stapte hij uit het onderwijs en schreef en bewerkte zijn commentaren op de Bijbel, die in verschillende talen vertaald werden en die hem een doctoraat honoris causa aan de universiteiten van Basel en Edinburgh opleverden.

“Zoals Jezus verwacht had deinzen zijn leerlingen terug bij de gedachte dat Hij wil teruggaan naar Judea. Hij maakt gebruik van hun ontsteltenis om ze een bewonderenswaardige les te geven, met het oog op hun toekomstige taak.
Zijn antwoord heeft natuurlijk een dubbele betekenis. De eerste betekenis is duidelijk : wie de tocht die hij moet ondernemen aflegt tijdens de 12 uren van de dag, die struikelt niet want het zonlicht is er en laat hem alle obstakels op zijn weg zien. Terwijl diegene die ’s nachts zijn reis wil verderzetten, zich blootstelt aan gevaar.

Wat nu de andere betekenis betreft, daar zijn er vele die aan ‘dag’ een zuiver morele betekenis geven. Volgens Chrysostomos, de Wette, Brückner,

Dit zijn allemaal theologen die voor de gewone lezer onbekend zijn, tenzij misschien Chrysostomos : De heilige Johannes Chrysostomus, Nederlands (verouderd): Sint-Jan Guldenmond) ( ca. 345 – 407) was een beroemd prediker, aartsbisschop van Constantinopel, van 398 tot 403. Hij is een van de kerkvaders en werd in 1568 verheven tot kerkleraar. (Uit Wikipedia)

hieronder :
Apollinarius werd rond 310 geboren in Laodicea. Van 362 tot ongeveer 375 was hij bisschop van zijn geboortestad.

zou ‘dag’ staan voor een deugdzaam leven, een leven dat doorgebracht wordt in overeenstemming met Gods wil, en de betekenis van het antwoord zou dan zijn : men moet geen serieus gevaar vrezen zolang men het pad van de deugd bewandelt, maar van zodra men daarvan afwijkt, dan stelt men zich bloot aan levensgevaar. De betekenis is goed, maar het beeld van de 12 uren blijft zonder verklaring. De 12 uren doen ons ‘dag’ meer als een gegeven in de tijd beschouwen dan als een moreel beeld. Dat is wat Bengel, Meyer, Hengstenberg, Weiss, Reuss hebben aangevoeld. Zij verstaan die 12 uren als de tijd die ons vanwege God toegemeten is hier op aarde. Jezus wil dus zeggen : de tijd die mij toegestaan is, is nog niet verlopen; zolang dat het geval is kan niemand mij schaden; maar vanaf die tijd afgelopen is, dan val ik in de handen van mijn vijanden.
Zo sprak Apollinarius van Laodicea : “De Heer verklaart dat vóór de tijd van zijn Passie de joden hem niets kunnen maken. ‘Dag’, dat is de tijd tot aan de Passie. ‘Nacht’, dat is de tijd vanaf de Passie.”

Deze interpretatie lijkt mij onverenigbaar met vers 10 waar de uitdrukking “zich stoten” helemaal niet zo passief kan opgevat worden als het beeld van Jezus die in de handen van de joden valt. Ook kunnen we moeilijk “omdat het licht niet in hem is” toepassen op Jezus.

Meyer antwoordt daarop : dat is een detail in heel dat beeld en dat heeft verder geen betekenis. Maar dat vers 10 vormt de helft van de hele scène, we kunnen daar niet zomaar over heen stappen. Ik denk – en gedeeltelijk stemmen Tholuck, Lange en Luthardt daarin met mij overeen – dat ‘dag’ hier tegelijk voor de tijd van het leven en voor de opgelegde taak staat : het is de werkdag van de arbeider, zoals in 9:4.
(“Wij moeten werken de werken desgenen die Mij gezonden heeft zolang het dag is; er komt een nacht waarin niemand werken kan.”)
Alleen is het beeld hier ontleend aan de situatie waarin Jezus zich bevindt met zijn leerlingen. Het is ochtend; de zon komt op; ze hebben vóór zich een mooie dagtocht, 12 uren zonlicht. Heel die tijd reizen zonder gevaar. Vóór de nacht invalt zullen ze het doel van de reis bereikt hebben, Bethanië. In de morele betekenis wil dat zeggen : ik kan zonder vrees naar Judea gaan waar mijn taak mij roept. De 12 uren die mij toegekend zijn voor het volbrengen van mijn taak zullen onverkort zijn. De zon van de goddelijke wilsbeschikking die mijn taak getoond heeft, verlicht mijn pad, ik zal mij niet stoten. Het gevaar van mij te stoten en te struikelen zou maar bestaan als ik lafhartig zou wegvluchten en op die manier willekeurig de tijd van mijn leven zou willen verlengen met een dertiende uur. Pas dan zou ik kunnen struikelen, vallen, zondigen, ten onder gaan. Want dat dertiende uur, dat God mij helemaal niet toegemeten heeft, zou een uur zijn zonder taak of missie. Het licht van de goddelijke wilsbeschikking zou mijn pad niet meer verlichten.
Met andere woorden : de joden kunnen geen minuut afdoen van de tijd die mij toegemeten is zolang ik bezig ben mijn taak te volbrengen. Een echt gevaar zou mij maar kunnen bedreigen wanneer ik, zoals jullie zouden willen, willekeurig mijn leven zou zoeken te verlengen door te weigeren om te gaan waar mijn taak mij roept.
Dit woord is van toepassing op de gelovige die, in tijden van vervolging, zijn leven zou willen verlengen door zijn geloof te verloochenen; of de geneesheer die zou gaan lopen uit vrees voor een besmettelijke patiënt enz. De mens die deze keuzes maakt kan alleen maar zondigen en teloor gaan. Meyer werpt tegen : de apostelen vragen aan Jezus niet om Zijn leven te verlengen, alleen maar om het niet te verkorten.
Maar dat komt op hetzelfde neer. Zijn plicht verzaken uit schrik om zijn leven te verkorten, is dat niet hetzelfde als het leven buiten de vastgestelde maat te verlengen ?
De uitdrukking : het licht is niet in hem – betekent dat, eens de goddelijke wil niet meer over dit leven waakt, dit leven ook niet meer gestuurd is. Een mens in dergelijk geval leeft als het ware vogelvrij omdat hij in feite niet meer zou moeten leven.
Er is een parallel met de eerste brief van Johannes (2:10-11) die deze interpretatie bevestigt.

“Wie zijn broeder liefheeft, blijft in het licht en hij komt niet ten val. Maar wie zijn broeder haat is in duisternis. Hij tast in het donker en weet niet waarheen zijn weg hem voert want de duisternis heeft hem blind gemaakt.”

De analogie van de uitdrukkingen en ideeën is merkwaardig. Johannes heeft het daar over de gelovige die zijn broeder al dan niet liefheeft, zoals Jezus hier spreekt over al dan niet de goddelijke wil te gehoorzamen.
Dit woord is, volgens de inhoud en vorm, de tegenhanger van het woord waarmee Jezus (in 9:4) de genezing van de blindgeborene motiveerde. Alleen was het toen avond, zoals Lange zo treffend opmerkt. Hij zag de zon ondergaan : ik mag geen moment verliezen van de tijd die mij rest om de wereld te verlichten. Nu is het ochtend : de tijd die mij toegemeten is, volstaat om mijn taak te volbrengen, ik mag door lafhartigheid niet proberen om een uur bij te voegen bij de tijd die mij door goddelijke beschikking toegekend is.
In twee woorden : niets afdoen, niets bijdoen – kunnen we zeker de houding samenvatten die ieder mens t.o.v. zijn aardse taak aan te nemen heeft.”

.
Tot zover Fréderic Godet.
Er zijn trouwens nog meer zaken in de Lazarus-episode die vragen oproepen. Toen Lazarus ziek was zonden zijn zusters een boodschap aan Jezus :
“Zie, dien Gij liefhebt is ziek.”

“Zie, ziehier” - dat is hetzelfde woord dat Pilatus gebruikte toen hij de gegeselde Jezus aan de joden toonde : “Zie, de mens” (ecce homo). Maar toen stond Jezus naast hem. Het is niet logisch als de zusters een boodschapper zenden naar Jezus dat deze boodschap zou beginnen met ‘ziehier’, noch mondeling, noch schriftelijk.
Wat zou dat kunnen betekenen ?
Volgens Rudolf Steiner ( in GA 97 ) is de uitdrukking : dien de Heer liefhad – een occulte term die betekent : deze persoon heeft het niveau, heeft voldoende rijpheid om ingewijd te worden :

“Liefhebben” is eveneens een occult sleutelwoord.
- “De leerling die de Heer liefhad”
- “Jezus had Martha lief en haar zuster en Lazarus”
- “Zie hoe Hij hem liefhad”
Dit woord “liefhebben” heeft een diepe betekenis. De leerling van een Meester die het verst in de occulte wetenschap ingeleid is en opgenomen is, heet : “een leerling die de Heer liefheeft”.

Maar ook van Martha en Maria wordt gezegd dat de Heer hen liefhad.
Dat wil dus zeggen dat deze twee vrouwen van een hoog spiritueel niveau waren, weliswaar niet zo hoog als Lazarus die klaar was om de hoogste inwijding te ontvangen, maar toch voldoende om ‘in de geest’ te kunnen communiceren met de Heer.
Godet wijst erop dat Jezus op de boodschap niet antwoordde :
“Toen Hij het hoorde zeide Hij : deze ziekte is niet ten dode.”

Er wordt dus geen antwoord meegegeven met een boodschapper, wat trouwens raar zou zijn vermits op dat ogenblik Lazarus al gestorven was, t.t.z. in zijn inwijdingsslaap getreden was.
Ook de apostelen waren blijkbaar niet aanwezig toen er een boodschapper aankwam want ze moeten het van Jezus horen dat Lazarus ziek is.
Verder kunnen we vermoeden dat de zusters spiritueel sterk genoeg waren om hun boodschap aan Jezus ‘in de geest’ te bezorgen, maar dat ze geen antwoord kregen, ook niet in de geest. Jezus echter bleef waarschijnlijk wel in de geest.
Daar zijn twee elementen die daarop wijzen.
Ten eerste wordt er gezegd in vers 6 :
Hij bleef nog twee dagen .. op de plaats waar Hij was. In het gewone taalgebruik is die laatste toevoeging in feite overbodig. Als iemand zegt : ik blijf, dan veronderstellen we zonder meer dat hij blijft op de plaats waar hij deze uitspraak doet. Wanneer hier uitdrukkelijk vernoemd wordt dat Hij bleef op de plaats waar Hij was, dan is dat wellicht een zinspeling op de speciale plaats waar Hij toen was : in de geestelijke sfeer waar Hij de inwijding van Lazarus begeleidde.

Ten tweede volgt dan in vers 7 :

In het Grieks : epeita meta touto (Latijn : deinde post haec ). In het Nederlands staat daar gewoonlijk : daarna, maar letterlijk is het : vervolgens, na dit.

Waarom zou daar twee keer hetzelfde staan ?
Het ‘na dit’ slaat op het voorgaande vertoeven in de geestelijke sfeer, en nu, na dat verblijf, daalt Jezus terug af naar de aardse sfeer. .

En dan laten we Rudolf Steiner zelf nog even aan het woord over vers 16 :

“Thomas dan, genaamd Didymus, zeide tot zijn medediscipelen : Laten wij ook gaan om met Hem te sterven.”

(Didymus = tweeling)


“Het tweede na-Atlantische tijdvak is dat van Zarathoestra. Daardoor heeft het een speciale relatie tot de Christus. Want Zarathoestra verwees naar de Zonnegod, Ahoera Mazdao, die dichter bij de aarde kwam en die niemand anders was dan de toekomstige Christus. En Zarathoestra’s missie was om wegbereider te zijn van de Christus, door te leren om de aarde naar waarde te schatten, haar te bewerken, niet te vluchten voor de machten van het kwaad maar ze te overwinnen en aldus te verlossen. Zo kon het Ik van Zarathoestra, het hoogst ontwikkelde menselijke Ik, uitverkoren worden om 18 jaar te wonen in de wezensdelen die dan de Christus zouden opnemen. Zijn Ik verliet de wezensdelen kort vóór de doop in de Jordaan. Het was dus niet lichamelijk geïncarneerd toen Christus op aarde wandelde. Het incarneerde spoedig na het verlaten van de drie wezensdelen van de Nathanische Jezus. Zijn Ik verbond zich met het etherlichaam van de Salomonische Jezus dat bij diens dood door de moeder van de Nathanische Jezus mee genomen was naar de geestelijke wereld.
Zodoende kon Christus Zarathoestra niet opwekken als de eigenlijke representant van het 2de na-Atlantische tijdvak. Maar er was als het ware plaatsvervangend een andere individualiteit op aarde geïncarneerd wiens ontwikkeling en missie op een merkwaardige wijze parallel liep met die van Zarathoestra.
Dat was Lazarus, de wedergeboren Hiram Abiff, de belangrijkste van de Kaïnszonen die eveneens aan de missie van de Aarde had gewerkt vanuit het menselijk Ik, zoals Zarathoestra in Perzië gedaan had. Hij wordt “ziek”, hij “sterft” en wordt in het graf gelegd. De Christus hoort van de ziekte en spreekt tot Zijn apostelen over de dood van Lazarus.
“Thomas dan, genaamd Didymus, zeide tot zijn medediscipelen : Laten wij ook gaan om met Hem te sterven.”
Met deze opwekking van Lazarus worden de zielen die horen bij het 2de na-Atlantische tijdvak gepersonifieerd door Thomas, de tweeling. Want het 2de na-Atlantische tijdvak was het tijdvak van de Tweelingen. Zijn anders totaal zinloze woorden betekenen dat het 2de na-Atlantische tijdvak bereid is om door de Christus opgewekt te worden. Dat wat als cultuurkiem in de oude Perzische tijd heeft geleefd, is niet gestorven.”

(Uit GA 264, blz. 231, een verslag van Elisabeth Vreede, zonder plaats of datum)


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Over de dood en de onvernietigbaarheid van ons wezen




In Antwerpen werd een voordrachtencyclus georganiseerd over de basiswerken van Rudolf Steiner. De sprekers mochten zelf hun favoriete werk uitkiezen. Wijzelf zijn iets gaan vertellen over “ Uit de Akasha-kroniek” (GA 10). Dit werk is namelijk voor ons de deur tot de antroposofie geweest.
Daarvoor hadden wij al “Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden ?” gelezen, maar daar konden wij toen – op het niveau van ontwikkeling dat wij toen hadden – niets mee aanvangen. Met “Uit de Akasha-kroniek” konden we dat wel. Hoe kwam dat ?
Een gewone sterveling die op zoek is naar de zin van dit aardse bestaan, maar die door zijn karma geboren wordt bij een ouderpaar dat niet in een of ander antroposofisch instituut actief is, moet vaak een lange weg en vele omwegen maken vooraleer hij uitkomt bij de antroposofie. Zo waren wij in onze jonge jaren enthousiaste Nietzsche-lezer en via Nietzsche kwamen we bij Arthur Schopenhauer terecht. Diens hoofdwerk “De wereld als wil en voorstelling” maakte op ons dezelfde overweldigende indruk die het op Nietzsche had gemaakt.
Schopenhauers stelling leek ons onweerlegbaar. Dat de wereld alleen maar onze voorstelling is, dat we de wereld via onze zintuigen nooit kunnen kennen zoals hij echt is omdat onze zintuigen aantoonbaar te beïnvloeden zijn, dat idee heeft Schopenhauer overgenomen van Kant.

Het is pas Rudolf Steiner in zijn Filosofie der Vrijheid die als het ware met een vingerknip dit formidabel Kantiaans bouwwerk deed instorten : als je de wereld beschouwt als zijnde alleen maar onze voorstelling, dan zijn ook onze zintuigen alleen maar voorstelling; je kunt niet de wereld als niet-reëel beschouwen en tegelijk de werking van de zintuigen wel als reëel beschouwen. - fdw

Wat hij eraan toevoegt is dat de mens die dus niet via zijn zintuigen tot rechtstreekse kennis van de wereld kan komen, dat wel kan via de onbewuste wil die zowel in het wereldgebeuren als in de individuele mens werkt. De wil is wat aan de grondslag van de wereld ligt. In feite zou je kunnen zeggen dat Schopenhauer God vervangt door “de wil”. Het ontstaan en bestaan van de wereld is te verklaren als de wil die zichzelf veruiterlijkt, objectiveert.
Dat wordt in Schopenhauers hoofdwerk zeer overtuigend uiteengezet in ong. 2000 bladzijden. En dan neem je “Uit de Akasha-kroniek” en daar lees je dan concreet op welke manier deze Wil doorheen de tijd een fysieke realiteit heeft aangenomen : eerst was er Saturnus, dan de oude Zon, de oude Maan, Aarde, en dan de tijdvakken : Polaire, Hyperborea, Lemurië, Atlantis enz. en telkens wordt de wereld zichtbaarder en tastbaarder.

Niet alleen voor ons is Schopenhauer de instap tot de antroposofie geweest. Schopenhauer was de eerste Westerse filosoof die kennis genomen had van de toen pas vertaalde Hindoe-teksten van de Vedanta- wijsheid. En voor hem was deze oeroude kennis als levensbeschouwing hoogstaander dan al wat aan filosofie voortgebracht was in het Avondland.
Hij wees zijn lezers op het onlogische van een oneindig leven na de dood aan te nemen als men niet tegelijk een oneindig bestaan vóór de geboorte erbij neemt. Dat deed hij dus al in 1819, 42 jaar voor Rudolf Steiners geboorte. Hiermee kan hij ook als wegbereider van de antroposofie beschouwd worden. We nemen enkele bladzijden over uit een Nederlandse vertaling van zijn hoofdwerk.




Over de dood en de onvernietigbaarheid van ons wezen

De dood is de eigenlijke inspirerende genius van de filosofie. Zonder de dood zou er zelfs nauwelijks gefilosofeerd worden.
Het dier leeft zonder echte kennis over de dood; daarom geniet het dierlijke individu direct van de onvergankelijkheid van de soort als geheel, doordat het zichzelf niet anders ervaart dan oneindig. Tegelijk met de rede kreeg de mens noodzakelijkerwijs ook de zekerheid van de dood. Maar zoals in de natuur elk manco voorzien is van een remedie of op zijn minst een vervangingsmiddel, zo bezorgt dezelfde reflectie die verantwoordelijk is voor de kennis van de dood, ons ook metafysische denkbeelden die ons daarover troosten, en waar het dier geen behoefte aan heeft noch toe in staat is. Alle religies en alle filosofische systemen zijn hoofdzakelijk op dit ene doel gericht : ze zijn in de eerste plaats een tegengif tegen de zekerheid van de dood, een tegengif dat door de reflecterende rede uit eigen middelen wordt voortgebracht. Maar de mate waarin zij dit doel bereiken, is zeer verschillend, en de ene religie of filosofie zal de mens meer in staat stellen de dood in alle gelatenheid onder ogen te zien dan de andere. Het brahmanisme en het boeddhisme, die de mens leren zichzelf te beschouwen als brahman, het oerwezen waaraan elk ontstaan en vergaan in wezen vreemd is, zullen daarin veel beter slagen dan die religies volgens welke wij geschapen zijn uit het niets en die onze existentie daadwerkelijk met de geboorte laten beginnen.

Zo vinden wij in India een vertrouwen in het leven en een doodsverachting, waar men in Europa niets van begrijpt. Het is dan ook een bedenkelijke zaak om de mens al van jongs af aan met gebrekkige en onhoudbare begrippen op te zadelen en hem op die manier voor altijd onbekwaam te maken tot het zich eigen maken van betere opvattingen. Bijvoorbeeld hem te leren dat hij pas onlangs uit het niets is ontstaan en dus een eeuwigheid lang niets is geweest en desondanks in de toekomst onvergankelijk zal zijn, is precies hetzelfde als hem te leren dat hij, hoewel hij door en door het werk is van een ander, desondanks in alle eeuwigheid voor zijn doen en laten verantwoordelijk is.
Wanneer hij op latere leeftijd, als zijn geest tot rijpheid is gekomen en hij eindelijk begint na te denken, doordrongen raakt van de onhoudbaarheid van dergelijke leerstellingen, weet hij daar niets beters voor in de plaats te stellen : zo gaat troost verloren die de natuur ook voor hem had als compensatie voor de zekerheid van de dood. Als gevolg van deze ontwikkeling zien wij juist nu (1844) hoe zich in Engeland onder de ongelovig-geworden fabrieksarbeiders de socialisten beginnen te roeren en in Duitsland onder de ongelovig-geworden studenten de Jonghegelianen, die een absoluut materialistische levensvisie verkondigen, die uitmondt in het “eet en drinkt want na de dood valt er niets meer te genieten”, hetgeen men niet anders kan bestempelen dan als bestialiteit.
( … )

De angst voor de dood staat in feite los van alle kennis: want ook het dier kent deze angst, hoewel het geen weet heeft van de dood. Alles wat geboren wordt neemt deze angst meteen met zich mee de wereld in. Deze doodsangst a priori is echter alleen maar de keerzijde van de wil tot leven. Daarom is elk dier de angst voor zijn vernietiging, net als de zorg voor zijn lijfsbehoud aangeboren: dit is het dan — en dus niet alleen het vermijden van pijn — wat zich manifesteert in de angstvallige behoedzaamheid waarmee het dier zichzelf en meer nog zijn jongen probeert te beschermen tegen iedereen die gevaarlijk zou kunnen worden. Waarom vlucht het en waarom beeft het en probeert het zich te verbergen? Omdat het louter wil tot leven is, maar als zodanig aan de dood is overgeleverd en tijd wil winnen. De mens is van nature precies zo. Het grootste kwaad, het ergste waarmee te allen tijde gedreigd kan worden is de dood; de grootste angst is de angst voor de dood. Niets grijpt ons zo intens en onweerstaanbaar aan als andermans levensgevaar; niets is schrikwekkender dan een terechtstelling. De grenzeloze gehechtheid aan het leven die hieruit blijkt, kan niet ontsproten zijn aan kennis of reflectie; in het licht van deze lijkt ze veeleer dwaas omdat de objectieve waarde van het leven zeer onzeker is en het op zijn minst twijfelachtig blijft of het leven wel te verkiezen is boven het niet-zijn.
Als de ervaring en de reflectie het voor het zeggen hadden zou het niet-zijn naar alle waarschijnlijkheid de voorkeur genieten. Zouden we op de graven kloppen en aan de doden vragen of ze weer zouden willen opstaan, dan zouden ze het hoofd schudden. Dat is in grote lijnen ook Socrates' opvatting in Plato's Apologie, en zelfs een levenslustige en vriendelijke man als Voltaire voelt zich nog gedwongen te zeggen: “On aime la vie; mais le néant ne laisse pas d'avoir du bon” ( We houden van het leven, maar ook het Niets heeft zo zijn goede kanten).
Bovendien komt aan elk leven in ieder geval algauw een eind, zodat de weinige jaren die we wellicht nog te leven hebben, volkomen in het niet vallen tegenover de eindeloze tijd dat we er niet meer zullen zijn. Daarom lijkt het, als we er goed over nadenken, zelfs belachelijk om gedurende deze spanne tijds zo bezorgd te zijn, zozeer te beven wanneer het leven van onszelf of van een ander in gevaar komt.

Deze geweldige gehechtheid aan het leven is dus in feite onredelijk en blind; ze is alleen te verklaren uit het feit dat ons hele wezen op zichzelf al wil tot leven is, waarvoor het leven dan ook als hoogste goed moet gelden, hoe kort, bitter en onzeker het ook moge zijn; en uit het feit dat die wil op zich, van kennis verstoken en blind is. De kennis daarentegen werkt deze gehechtheid aan het leven tegen doordat zij de nietswaardigheid van het leven onthult en zo de angst voor de dood bestrijdt. Wanneer kennis de overhand krijgt, en de mens moedig en gelaten de dood tegemoet treedt, wordt dit als een grootse en edele prestatie geëerd: we vieren in dat geval de triomf van de kennis over de blinde wil tot leven, die niettemin de kern is van ons eigen wezen. Op dezelfde manier hebben we slechts verachting voor diegene, bij wie de kennis in die strijd het onderspit delft en die daarom onvoorwaardelijk gehecht is aan het leven, zich tot het uiterste tegen de naderende dood verzet en hem in wanhoop tegemoet ziet. En toch komt in zo iemand slechts het oorspronkelijke wezen van onszelf en van de natuur tot uitdrukking.
“Bij de gladiatorengevechten plegen we de lafaards die smeken en bezweren hen te laten leven, zelfs te verafschuwen; de dapperen, de moedigen, die zich onverschrokken aan de dood overleveren, zouden we het liefst in leven willen laten”. ( Cicero, Pro Milone, c, 34, 92. )

( … )

De stellige overtuiging van onze onverdelgbaarheid door de dood die we in het diepst van ons hart koesteren, zoals ook blijkt uit de onvermijdelijke gewetenswroeging bij de nadering van de dood, is onlosmakelijk verbonden met het bewustzijn van onze oorspronkelijkheid en eeuwigheid. Spinoza verwoordt deze overtuiging als volgt:
“We voelen en ervaren dat we eeuwig zijn”.
Want een redelijk denkend mens kan zich alleen als onvergankelijk opvatten, voor zover hij zich ook als “beginloos”, als eeuwig, en dus in feite als tijdloos opvat. Wie daarentegen denkt dat hij uit niets is voortgekomen, moet ook denken dat hij weer tot niets wordt; want het is absurd om te denken dat er al een oneindigheid verstreken zou zijn voordat hij er was, en dat er vervolgens een oneindigheid zou zijn aangebroken gedurende dewelke hij nooit meer zou ophouden te bestaan.
Het sterkste argument voor onze onvergankelijkheid is eigenlijk nog altijd de aloude stelling: “Ex nihilo nihil fit, et in nihilum nihil potest reverti”
( Uit het Niets kan er niets worden, en niets kan weer tot Niets worden).
( Bij Lucretius, Epicurus en Marcus Aurelius )


Theophrastus Paracelsus zegt dan ook heel treffend : “De ziel in mij is uit iets voortgekomen: daarom vervalt ze ook niet tot niets; want ze komt uit iets voort.”
Daarmee slaat hij de spijker op de kop. Maar wie de geboorte van de mens voor diens absolute begin houdt, moet de dood wel beschouwen als het absolute einde, Want geboorte en dood zijn beide wat ze zijn in dezelfde zin: bijgevolg kan iemand zich alleen maar voor onsterfelijk houden, in zoverre hij zich ook voor ongeboren houdt, en in dezelfde zin. Wat geboorte is, dat is naar zijn wezen en betekenis ook de dood; het is dezelfde lijn die naar twee kanten wordt getrokken, Als de geboorte een werkelijk ontstaan is uit het niets, dan is de dood ook een werkelijke vernietiging.
Maar in werkelijkheid is de onvergankelijkheid van ons eigenlijke wezen alleen denkbaar door middel van zijn eeuwigheid; die onvergankelijkheid is dus niet aan tijd gebonden. De veronderstelling dat de mens geschapen is uit het niets, leidt noodzakelijkerwijs tot de veronderstelling dat de dood zijn absolute einde is. Hierin is het Oude Testament dus volkomen consequent, want bij een schepping uit het niets past geen onsterfelijkheidsleer. Het nieuwtestamentische christendom bevat een dergelijke leer omdat het Indisch van geest is en daarom ook hoogst waarschijnlijk Indisch van oorsprong, zij het ook indirect, via Egypte. Maar deze Indische wijsheid, die in het beloofde land op de joodse stam moest worden geënt, past hier net zo slecht bij, als de vrijheid van de wil bij het scheppingsdogma.
Het is altijd lastig als we niet door en door origineel mogen zijn en uit één stuk hout mogen snijden. Hoe het ook zij, het brahmanisme en het boeddhisme verbinden het voortbestaan na de dood heel consequent met een bestaan vóór de geboorte, in die zin dat we in huidige leven moeten boeten voor de zonden uit ons vorige bestaan.
( … )
Wie zijn bestaan als iets louter toevalligs opvat, moet wel degelijk vrezen dat hij het door de dood verliest. Maar wie inziet — al is het maar heel in het algemeen — dat het op een of andere oorspronkelijke noodzaak berust, die zal niet geloven dat deze noodzaak, die zoiets prachtigs tot stand heeft kunnen brengen, tot zulke korte spanne tijds beperkt blijft: hij moet wel aannemen dat ze te allen tijde werkzaam is.
Dat het bestaan iets noodzakelijks is, zal alleen hij zien die bij zichzelf overweegt dat er tot op het moment waarop hij zelf in het bestaan treedt, al een oneindige tijd is verstreken en ook een oneindig aantal veranderingen heeft plaatsgehad, en dat hij er desondanks nog altijd is: de hele mogelijke scala van omstandigheden is dus allang uitgeput, die zijn bestaan hadden kunnen verhinderen.
Zou hij er ooit niet kunnen zijn, dan was hij er nu al niet meer. Want de oneindigheid van de reeds verstreken tijd, waarin alle mogelijke gebeurtenissen zijn uitgeput, staat er borg voor dat wat existeert, ook noodzakelijk existeert. Daarom moet ieder zichzelf opvatten als een noodzakelijk wezen, dat wil zeggen als een wezen waarvoor geldt dat uit zijn ware en uitputtende definitie - als we al over zo'n definitie zouden beschikken - zijn bestaan logischerwijs zou volgen. In deze gedachtegang ligt in feite het enige immanente, dat wil zeggen zich tot de empirische gegevens beperkende, bewijs van de onvergankelijkheid van ons eigenlijke wezen besloten, Aan ons wezen moet namelijk de existentie inherent zijn, omdat deze onafhankelijk blijkt te zijn van alle omstandigheden die mogelijkerwijs door de causale keten tot stand gebracht worden.
( … )
Dus in plaats van tegen de mensen te zeggen : “Jullie zijn door de geboorte ontstaan, maar onsterfelijk”, zouden we ze moeten voorhouden : “Jullie zijn niets” en ze dit leren begrijpen in de zin van de aan Hermes Trismegistos toegeschreven uitspraak: “Want wat is, zal altijd zijn”. (Stobaeus, Eclogae). Maar als dat niet wil helpen en het angstig hart toch weer zijn oude klaaglied aanheft, in de trant van : “lk zie alle wezens door de geboorte uit het niets ontstaan en er na een korte poos weer aan ten prooi vallen; ook mijn eigen bestaan, dat zich nu nog in het heden bevindt, zal weldra in een ver verleden liggen, en dan zal ik weer niets zijn !” — dan luidt het juiste antwoord:
“Besta je soms niet ? Heb je er dan niet de beschikking over, over dat kostbare heden, waarnaar jullie, kinderen van de tijd, zo vurig verlangen, bezit je het dan soms niet werkelijk, op dit eigenste moment ? En begrijp je eigenlijk wel hoe je eraan gekomen bent ? Ken je de wegen die je er naartoe hebben geleid dan zo goed, dat je zou kunnen inzien dat die je door de dood worden versperd ? Een bestaan van je eigen zelf, na de vernietiging van je lichaam, dat is iets waarvan je de mogelijkheid niet kunt begrijpen; maar is je huidige bestaan en de manier waarop je daarin verzeild bent geraakt niet even onbegrijpelijk ? Waarom zou je er dan aan twijfelen dat de geheime wegen die voor je openlagen naar dit heden, niet ook voor je zullen openliggen naar elk toekomstig heden ?”
( … )

Maar uiteraard kunnen we ons van dit alles geen voorstelling vormen zonder enig tijdsbegrip, en toch moet dat tijdsbegrip buiten beschouwing blijven, wanneer er sprake is van het ding-op-zich. Hoe dan ook, het is een van de onvermijdelijke beperkingen van ons intellect, dat het deze eerste en meest onmiddellijke vorm van al zijn voorstellingen nooit helemaal kan afleggen. Daarom komen we hier automatisch terecht bij een soort van metempsychose,

In essentie betekent metempsychose dat een eeuwige wezenskern tijdens zijn evolutionaire omzwervingen periodiek uit zichzelf een nieuw zielenkleed of zielenomhulsel voortbrengt; de term verwijst dus naar het in de loop van de eeuwen wisselen van zielen of zielenomhulsels. ( Uit : http://www.theosofie.net/onlineliteratuur/ow/inhoud.html )

zij het met dit belangrijke verschil dat deze niet slaat op de hele mens, dus niet op het kennende wezen, maar alleen en uitsluitend op de wil, en daarmee vallen een heel aantal ongerijmdheden weg die de leer van de metempsychose aankleven. Bovendien moeten we beseffen dat de vorm van de tijd hier enkel optreedt als onvermijdelijke aanpassing aan de beperkte mogelijkheden van ons intellect. Wanneer we hierbij nu ook nog het gegeven betrekken, dat het karakter, dat wil zeggen de wil, van de vader geërfd wordt en het intellect van de moeder, dan stemt dat heel goed overeen met onze visie dat de wil van de mens, die op zichzelf individueel is, zich bij de dood losmaakt van het intellect dat bij de verwekking van de moeder is overgenomen, en vervolgens via een nieuwe verwekking ook een nieuw intellect ontvangt, geheel in overeenstemming met zijn thans gewijzigde geaardheid, onder leiding van de hiermee harmoniërende, volstrekt noodwendige loop van de wereld. Met dit nieuwe intellect wordt de wil een nieuw wezen, dat geen herinnering meer heeft aan een eerder bestaan, omdat het intellect, dat de exclusieve bezitter is van het herinneringsvermogen, het sterfelijke deel van het individu is, oftewel de vorm, terwijl de wil het eeuwige deel is, oftewel de substantie. Daarom is de term palingenese

Een samengesteld woord dat ‘opnieuw tot aanzijn komen’ of ‘opnieuw worden’ betekent. De gedachte die het inhoudt kan worden geïllustreerd door het voorbeeld van de eik dat men aantreft in de filosofische literatuur van de Ouden die rond de Middellandse Zee leefden : de eik brengt zijn vrucht voort, de eikel, die op zijn beurt een nieuwe eik voortbrengt, die hetzelfde leven bevat dat eraan werd doorgegeven door de moeder-eik of de vader-eik. Deze overdracht van identiek leven in cyclisch terugkerende fasen is de specifieke betekenis van het woord palingenese.

geschikter om deze leer aan te duiden dan de term metempsychose. Deze voortdurende wedergeboortes zijn dan de opeenvolging van de op zichzelf onvernietigbare wil, totdat hij, wijzer geworden door zoveel verschillende kennis, zichzelf opheft.
Deze zienswijze stemt ook overeen met de eigenlijke esoterische leer van het boeddhisme, zoals we die dankzij onderzoekingen hebben leren kennen: in deze leer is geen sprake van metempsychose, maar van een bijzondere, op morele basis berustende palingenese die met grote diepzinnigheid ontwikkeld en uiteengezet wordt. ( … )
Voor de grote meerderheid van de boeddhisten is deze leer te subtiel; vandaar dat speciaal voor hen de metempsychose wordt gepredikt.

Overigens mogen we niet buiten beschouwing laten dat er zelfs empirische argumenten voor deze vorm van palingenese spreken. Er bestaat een onmiskenbaar verband tussen de geboorte van wezens en de dood van de door ouderdom verzwakte wezens. Dit verband blijkt namelijk uit de grote vruchtbaarheid van de menselijke soort, die na een verwoestende epidemie optreedt. Nadat in de veertiende eeuw de zwarte dood de oude wereld grotendeels ontvolkt had, werd de menselijke soort gezegend met een abnormale vruchtbaarheid, hetgeen tal van tweelingen tot gevolg had; daarbij deed zich de hoogst opmerkelijke eigenaardigheid voor dat zich bij geen enkel van de toen geboren kinderen een volledig gebit ontwikkelde; dat de natuur zich dus geweldig inspande, en tegelijkertijd op bepaalde punten ontzettend gierig was. ( Dit staat te lezen in E Schnurrer, Chronik der Seuchen, 1825).
( … )
En toch is het uitgesloten dat er een oorzakelijk verband van fysische aard bestaat tussen mijn vroegtijdige dood en de vruchtbaarheid van andermans echtelijk bed of omgekeerd. Hier dringt zich dus onmiskenbaar en op verbazingwekkende wijze het metafysische op, ter directe verklaring van het fysische. Elk pasgeboren wezen komt weliswaar fris en vrolijk het bestaan binnenwandelen en geniet ervan als van een geschenk, maar geschonken wordt er hier niets, en dat kan ook niet. Zijn verse bestaan is betaald met de ouderdom en de dood van een verzwakt bestaan, dat ten onder is gegaan, maar dat een onvernietigbare kiem bevatte, waaruit dit nieuwe ontstaan is: zij vormen dus één wezen. Precies aan te wijzen waar de brug tussen deze twee ligt, zou de oplossing betekenen van een groot raadsel.

We kunnen vaststellen dat de leer van de metempsychose, die stamt uit de oudste en nobelste tijden van het menselijk geslacht, over de gehele aarde is verspreid: ze is het geloof van de grote meerderheid van het menselijk geslacht, in feite wordt ze zelfs verkondigd door alle religies, met uitzondering van de joodse en de twee religies die eruit zijn voortgekomen (Islam en Christendom). Maar, zoals gezegd, in haar subtielste vorm, die de waarheid het dichtst benadert, treffen we deze leer aan in het boeddhisme. Terwijl de christenen zich troosten met een weerzien in een andere wereld, waarin we onszelf met heel onze persoonlijkheid zouden terugvinden en elkaar herkennen, is dat weerzien in andere religies hier en nu al aan de gang, zij het incognito. In de kringloop van de geboorten en krachtens de metempsychose, of palingenese, worden de personen met wie we nu in nauw contact staan, ook bij de volgende geboorte tegelijk met ons geboren, en hebben zij dezelfde ingesteldheid jegens ons als ze nu hebben, of die nu vriendschappelijk of vijandig is. De herkenning blijft daarbij beperkt tot een vaag vermoeden, een herinnering die ons niet duidelijk voor het bewustzijn staat en die verwijst naar een oneindig ver verleden - met uitzondering van de boeddha zelf, die het voorrecht geniet zijn eigen en andermans vroegere geboorten duidelijk te herkennen.
( … )
Met betrekking tot de universele verspreiding van het geloof in metempsychose zegt Obry in zijn voortreffelijke boek “Du Nirvana indien” heel terecht: “Dit oude geloof heeft een reis om de wereld gemaakt en was vroeger zo wijd verspreid dat een Anglicaanse geleerde van oordeel was dat het geen vader, geen moeder en geen stamboom bezat.”
De metempsychose, die reeds in de Veda’s - zoals trouwens in alle heilige boeken van India -wordt onderwezen, vormt zoals bekend de kern van het brahmanisme en het boeddhisme, en houdt tot op heden heel dat deel van Azië in haar ban, dat niet tot de islam is bekeerd. Ze is dus bij meer dan de helft van de hele wereldbevolking diep geworteld, en oefent er een ongelofelijk sterke invloed uit op het dagelijkse leven.
Het geloof in de metempsychose werd ook aangehangen door de oude Egyptenaren (Herodotus, 11, 123), van wie Orpheus, Pythagoras en Plato het vol enthousiasme overnamen: maar het waren vooral de Pythagoreeërs die eraan hechtten. Dat ze ook in de mysteriën van de Grieken werd geleerd, blijkt onmiskenbaar uit het negende boek van Plato’s Wetten.
Bij Nemesius staat zelfs te lezen: “De leer van de verhuizing van het ene lichaam naar het andere is gemeenschappelijk aan alle Grieken die de ziel als onsterfelijk betitelen”.
Ook in de Edda, in het bijzonder in de Voluspa, wordt de metempsychose onderwezen. Ze vormde evenzeer de basis van de religie van de druïden (Caesar, De bello gallico, VI). Er is zelfs een islamitische sekte in Hindoestan, de Bohrahs die de leer van de metempsychose aanhangen, en die zich dientengevolge onthouden van elke consumptie van vlees. Zelfs bij de Amerikaanse indianen en de negervolken, ja zelfs bij de Australische inboorlingen vinden we sporen van deze leer, zoals blijkt uit een precieze beschrijving in een Engelse krant (The Times van 29 januari 1841) van de terechtstelling van Australische wilden wegens brandstichting en moord. Daar staat namelijk het volgende : “De jongste van de twee ging koppig en vastbesloten op zijn noodlot af, ogenschijnlijk belust op wraak, want uit de paar begrijpelijke woorden die hij sprak kon men opmaken dat hij wedergeboren zou worden, maar dan als blanke, hetgeen hem sterkte in zijn vastberadenheid”.
In een boek van Ungewitter, getiteld “Der Welttheil Australien” (1853), wordt verteld dat de Papoea's van Nieuw-Guinea de blanken aanzien voor hun eigen, op de wereld teruggekeerde verwanten. Ten gevolge van dit alles moet het geloof in de metempsychose worden gezien als de natuurlijke overtuiging van de mens, zodra hij ook maar enigszins onbevooroordeeld nadenkt.
Bovendien heb ik gemerkt, dat het voor iedereen die er voor het eerst van hoort, meteen volkomen duidelijk is. We hoeven er alleen maar Lessing op na te lezen om te constateren met hoeveel ernst hij deze leer in de laatste zeven paragrafen van zijn “Erziehung des Menschengeschlechts” verdedigt. Ook Lichtenberg zegt in zijn Selbstcharakteristik: “lk kan me niet losmaken van de gedachte, dat ik al gestorven was, voordat ik geboren werd.” Zelfs de zo uitermate empirische Hume zegt in zijn sceptische verhandeling over de onsterfelijkheid :

“De metempsychose is dan ook het enige van dit soort systemen, waarbij de filosofie haar oor te luisteren kan leggen.”

Deze postuum verschenen verhandeling staat in de “Essays on Suicide and the Immortality of the Soul”, Basel 1799. Dankzij deze Baselse herdruk zijn deze twee werken van een van Engelands grootste denkers en schrijvers van de ondergang gered, nadat ze in hun eigen land, als gevolg van de aldaar heersende stupide en uiterst verachtelijke bigotterie, onder invloed van een machtige en brutale papenkliek waren onderdrukt, tot Engelands eeuwige schande. Het gaat hier om volstrekt onbewogen, kil-redelijke studies over beide genoemde onderwerpen. (voetnoot van A.S.)


Wat dit geloof, dat over de hele menselijke soort is verspreid en voor zowel de geleerden als het gewone volk volkomen duidelijk is, wat dit geloof dus in de weg staat is het jodendom, met inbegrip van de twee religies die eraan ontsproten zijn, voor zover ze leren dat de mens geschapen is uit het niets, hetgeen hun tot de welhaast ondoenlijke taak verplicht hiermee het geloof aan een eindeloos voortbestaan na de dood te verbinden. Welnu, ze zijn er inderdaad in geslaagd dit zo troostrijke oergeloof van de mensheid uit Europa en een deel van Azië te vuur en te zwaard te verdrijven; het valt nog te bezien voor hoelang. Hoe moeilijk dit nog was, bewijst de oudste kerkgeschiedenis: de meeste ketters, bijvoorbeeld de Simonieten, de Basilidianen, de Valentianen, de Marcionieten, de gnostici en de manicheeërs — zij allen waren dat oergeloof toegedaan. De joden zelf zijn er voor een deel bij uitgekomen, zoals ons wordt bericht door Tertullianus en Justinus. In de talmoed wordt verteld dat Abels ziel overging in het lichaam van Seth en vervolgens in dat van Mozes.
Zelfs de bijbelplaats, Matteüs 16:13-14, is alleen begrijpelijk, als we haar opvatten als steunend op het dogma van de metempsychose.

13 Toen nu Jezus gekomen was in het district van Cesarea Filippi, vroeg Hij Zijn discipelen, zeggende: Wie zeggen de mensen, dat Ik, de Zoon des mensen, ben?
14 En zij zeiden: Sommigen: Johannes de Doper; en anderen: Elias; en anderen: Jeremia of een van de profeten.

Lucas, bij wie deze plaats ook te vinden is voegt eraan toe: “dat een van de oude profeten is opgestaan” - hij dicht de joden dus de veronderstelling toe dat zulk een oude profeet toch weer met huid en haar op kan staan; maar omdat zij weten dat hij reeds zes- tot zevenhonderd jaar in zijn graf ligt en dus allang tot stof is vergaan, zou zulks een regelrechte absurditeit zijn.
In het christendom is overigens de zielsverhuizing en de boetedoening voor alle zonden die in een voorgaand leven begaan zijn, vervangen door de leer van de erfzonde, dat wil zeggen het boeten voor de zonde van een ander individu. Welnu, beide identificeren ze de bestaande mens met een die vroeger heeft bestaan, en wel met een morele strekking: de zielsverhuizing doet dit op directe wijze, de erfzonde op indirecte wijze. ( … )

Behalve dit alles is de dood ook nog de grote gelegenheid om niet meer “Ik” te zijn : gezegend is hij, die haar aangrijpt. Tijdens het leven is de wil van de mens verstoken van vrijheid: zijn handelen verloopt geheel noodwendig op basis van zijn onveranderlijke karakter en geleid door de keten van motieven. Nu bewaart iedereen van allerlei dingen in zijn geheugen, die hij weliswaar gedaan heeft, maar waarover hij niet tevreden is. Zou hij altijd maar doorleven, dan zou hij vanwege de onveranderlijkheid van het karakter ook steeds weer op dezelfde manier handelen. Vandaar dat hij moet ophouden met te zijn wat hij is, wil hij uit de kiem van zijn wezen als iets nieuws en iets anders te voorschijn komen. De dood nu verbreekt die boeien, de wil wordt weer vrij: want de vrijheid zit in het Zijn en niet in het Doen.

“Des harten knoop zal worden doorgehakt, alle twijfels zullen worden verdreven en zijn werken zullen opgaan in het niets” is een zeer befaamde uitspraak uit de Veda, die door alle vedantisten veelvuldig wordt herhaald. Het sterven is het moment van de bevrijding van de eenzijdigheid van een individualiteit, die niet de binnenste kern van ons wezen uitmaakt, maar die veeleer moet worden opgevat als een soort afdwalen daarvan. Het is het moment waarop de ware, oorspronkelijke vrijheid zijn hernieuwde opwachting maakt, het moment dat we zouden kunnen aanduiden met de formule restitutio in integrum (herstel van de vroegere toestand). De vrede en de rust op het gezicht van de meeste doden schijnen hierin hun oorsprong te vinden. Rustig en zacht is in de regel de dood van elk goed mens; maar bereid zijn om te sterven, blijmoedig te sterven, dat is het voorrecht van degene die berust, die de wil tot leven opgeeft en ontkent. Want alleen hij wil werkelijk en niet slechts schijnbaar sterven: hij heeft geen behoefte aan een voortbestaan van zijn persoon en wenst dit ook niet. Het bestaan zoals wij het kennen, geeft hij gaarne op: wat hij daarvoor in de plaats krijgt, is in onze ogen niets, omdat ons bestaan in vergelijking daarmee niets is. De boeddhist noemt dat bestaan Nirvana, dat wil zeggen uitgedoofd.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

De Niro haalt anti-vaccinfilm van het scherm




Zo luidde een titel in De Standaard Bijlage van 29 maart 2016. We lezen verder :




Onder zware druk haalt de Amerikaanse acteur Robert De Niro een omstreden documentaire van de affiche van zijn filmfestival. De film legt een verband tussen vaccins en autisme, waarvoor wetenschappelijk geen enkel bewijs is.

De zaak ligt gevoelig voor Robert De Niro. Hij en zijn vrouw Grace hebben een zoon met autisme en daarom had de acteur de film Vaxxed graag willen vertonen op het festival Tribeca in New York, waarvan hij medestichter is. Maar de documentaire, die suggereert dat inenting met het vaccin tegen mazelen, bof en rodehond autisme kan veroorzaken, zal nu toch niet worden vertoond. De prent is omstreden, omdat wetenschappelijk bewijs voor een verband tussen vaccinatie en autisme ontbreekt.

Tot enkele dagen geleden verdedigde De Niro nog zijn beslissing om de film van de anti-vaccinatie-activist Andrew Wakefield volgende maand op het Tribeca-festival te vertonen. Maar nadat hij de afgelopen dagen flink onder vuur was komen te liggen, is hij op dat besluit teruggekomen en heeft hij de film uit het uitzendschema gehaald.

'We schrikken niet terug voor controverse, maar zetten vraagtekens bij sommige zaken in deze film', zei De Niro in een verklaring op Facebook. De steracteur zei te hebben gehoopt dat de film discussie zou losmaken over een thema dat hem als ouder na aan het hart ligt. Maar nadat hij Vaxxed met de festivalorganisatoren en wetenschappers nader had bekeken, zei hij 'niet langer te geloven dat de film kan bijdragen aan een discussie zoals ik die had willen voeren'.

Angstpsychose Vaxxed: from cover-up to catastrophe werd gedraaid door Andrew Wakefield, een arts die in 1998 in het gereputeerde medische vakblad The Lancet een studie publiceerde waarin een verband wordt gelegd tussen het mazelen-bof-rodehondvaccin en autisme. Wakefield raadde ouders af om hun kinderen nog te laten inenten. Dat leidde tot een angstpsychose en een scherpe daling in het aantal gevaccineerde kinderen, vooral in Angelsaksische landen waar Wakefields studie veel aandacht had gekregen in de pers.

Alleen bleek zijn studie algauw ondeugdelijk te zijn gevoerd: alle pogingen van andere laboratoria om Wakefields conclusies te bevestigen, mislukten. Zijn studie werd in 2004 door The Lancet deels en in 2010 geheel teruggetrokken. Drie maanden later werd Wakefield wegens fraude zijn artsentitel ontnomen.

Censuur Andrew Wakefield en filmproducent Del Bigtree hebben in een scherpe mededeling op de beslissing van het Tribeca-festival gereageerd.
'We zien hier nog maar eens hoe de macht van bedrijfsbelangen het vrije woord, de kunst en de waarheid censureert.'
De Niro zegt de heisa te betreuren. 'In de vijftien jaar dat het Tribeca filmfestival bestaat, heb ik nooit gevraagd om deze of gene film te programmeren. Maar autisme is een erg persoonlijke zaak voor mij en mijn gezin en ik wilde dat erover zou worden gepraat. Dat wil niet zeggen dat ik persoonlijk achter de boodschap van de film stond, of dat ik tegen vaccinatie ben. Ik wilde gewoon de gelegenheid scheppen om over deze kwestie van gedachten te wisselen.'

Dat is dus de informatie die men via de zelfverklaarde kwaliteitsmedia voorgeschoteld krijgt. Op de website van een krant met minder pretentie, Het Laatste Nieuws, verscheen 14 dagen later het volgende :




.
Ook in dit artikel staat een leugen : “een voormalig arts” – Dr. Wakefield is nog altijd arts, maar hij werkt in de V.S. in plaats van in Groot-Brittannië.

Om de waarheid over Wakefield te achterhalen moet men al iets dieper graven.
Vijf jaar vóór deze anti-vaccinatiefilm lazen we in ’t Prikje, het tijdschrift van Dr. Kris Gaublomme :





In een later ‘t Prikje werd een artikel overgenomen van de website Newsmonkey (http://newsmonkey.be/article/9548) dat begon met onderstaande afbeelding :



We nemen uit dit artikel één paragraaf over waaruit terug eens blijkt hoe we op onze hoede moeten zijn voor alle info die op Wikipedia te vinden is als het gaat over onderwerpen waar financiële en politieke belangen mee gemoeid zijn :






En tot slot :




*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*




Terug naar het thuisblad

*

*

*

*

*