Inhoudstafel van Brug 92 ( juni 2016)

De twee Jezuskinderen - geboortedata

De twee Jezuskinderen – schema

Akasha-kroniek en evangelies

Wilhelm Rath, zijn weg tot de Jugendkreis – deel 3

Johannes Tauler - Wilhelm Rath

Waarom kan de antroposoof niet politiek-correct zijn ?

Voorwaarden voor een geestelijke scholing

L. Debrouwere over onbewust christendom



+ Groter lettertype
+ Kleiner lettertype


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

Beste Lezer,

Op de laatste dag van mei wandelde ik naar de Steinerschool van Aalst waar om de veertien dagen de antroposofische studiegroep bijeenkomt. Dat is een klein half uurtje stappen. Het was bewolkt maar warm, een mooie avond in de lente. Opeens zie ik daar op het voetpad een briefje van 5 euro liggen. Ik raap het op en denk : sommige mensen zijn toch werkelijk voor het geluk geboren !
Nagenietend van deze meevaller stap ik verder en herinner ik mij een citaat dat ik onlangs op het internet vond :

If you don't keep your head down you will miss all the pennies that cross your path!

Als je het hoofd niet buigt, dan mis je alle centen die voor je voeten liggen.

Ik had niet gedacht dat deze uitspraak zo vlug en zo letterlijk van toepassing ging zijn …

Het hoofd buigen, in alle nederigheid, het is een houding die in onze tijd en in het Westen, weinig populair is. De katholieke kerk heeft deze houding eeuwenlang aangeprezen als de manier om de hemel te verdienen. De mens in het tijdperk van de bewustzijnsziel heeft er geen boodschap meer aan.
Maatschappelijk gezien is het ook niet meer verantwoord omdat de elites in onze tijd niet meer de mensen zijn die moreel of intellectueel boven de anderen uitsteken, meestal integendeel.
Maar voor onze eigen scholingsweg is deze houding onontbeerlijk. Daarover kunt u in deze Brug lezen.

Als U zich afvraagt wat ik met die 5 euro gedaan heb : ik heb er 70 euro bijgelegd en een kistje Quintero Nacionales gekocht, lekkere Havana’s waar men op een zomeravond rustig kan van genieten, mijmerend over koopgeld, schenkgeld enz. Als we de opstijgende rookwolkjes volgen, dan kunnen we even dat slijk der aarde vergeten en hopen dat ons rookoffer aanvaard wordt, ergens hierboven …




François De Wit


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

De twee Jezuskinderen - geboortedata

In het weekblad ’t Pallieterke van 7 april 2016 werd een boek besproken van een zekere Fik Meijer over Jezus van Nazareth. Zowel het boek als de bespreking getuigen van een compleet onvermogen om de figuur van Jezus te begrijpen. De katholieke lezers van ’t Pallieterke reageerden massaal en tamelijk furieus, zodanig dat de redactie zich genoodzaakt zag om haar redacteur te verontschuldigen. Wij maakten van deze gelegenheid gebruik om “De Rubens-code” van Jos Verhulst bij een ruimer publiek bekend te maken. Onze lezersbrief werd opgenomen :

“De Rubens Code” van Jos Verhulst verscheen dus in 2011, bij Via Libra. Uit deze studie blijkt dat Rubens op een merkwaardige manier geboortehoroschopen verwerkt heeft in zijn doeken. Volgens de gegevens waar Rubens over beschikte zouden er twee Jezuskinderen hebben bestaan. Voor antroposofen is dat niets nieuws natuurlijk, u kon er al over lezen in De Brug 37 en 40. Maar waar Rudolf Steiner zegt dat deze Jezuskinderen met slechts enkele maanden verschil geboren werden, zou dat verschil volgens de esoterische traditie waar Rubens uit putte meer dan zes jaar hebben bedragen .

Om precies te zijn : 6,33333 tropische jaren. Een tropisch jaar is de tijd die verloopt tussen twee passages van de zon door het lentepunt en is ong. ¼ dag langer dan een kalenderjaar. Om dit verschil te compenseren wordt er om de 4 jaar een schrikkeldag weggelaten.

De Jezus uit de Salomonische lijn zou geboren zijn op 15 september -7 en de Nathanische op 14 januari van het jaar 1.


Als men zoiets leest als antroposoof, dan heeft men de neiging om te denken : als Steiner spreekt van een verschil van enkel maanden, waarom zouden we dan geloven wat in “De Rubens Code” staat ?
De uitleg in het boek is zeer overtuigend maar waarom heeft Rudolf Steiner deze twee data niet precies aangegeven ? Want over de sterfdatum van de Christus Jezus is Steiner wel ondubbelzinnig, dat was op 3 april 33 (zie GA 143).
In appendix 2 van zijn boek wijst Jos Verhulst erop dat Rudolf Steiner eerst niet sprak over twee Jezuskinderen :

“Te noteren valt dat het door Steiner geschetste beeld in 1909 drastisch werd gewijzigd.
In de zomer van 1909 ( zie vooral de voordracht van 1 juli 1909 – in GA 112) spreekt Steiner nog niet over twee Jezuskinderen, doch hij identificeert Jezus van Nazareth over de volle dertig jaar met de individualiteit van Zarathoestra. Enkele maanden later, bij de bespreking van het Lucas-evangelie (GA 114), wordt deze voorstelling dan vervangen door het concept van de twee Jezuskinderen.”

Op basis hiervan zouden we kunnen concluderen, dat Steiner voortdurend bezig was deze zaak verder uit te diepen, en dat hij eventueel later nog wel die precieze data zou gegeven hebben. Dat is nu eenmaal de praktijk van het wetenschappelijk onderzoek, ook van het geesteswetenschappelijk onderzoek.
Anderzijds weten we dat Steiner niets bekend maakte als hij er niet 100% zeker van was. Wanneer hij niet 100% zeker is, dan zegt hij het.

We weten bvb. uit de evangelies dat op het stervensuur van de Christus Jezus een duisternis over Palestina kwam. Hierover zegt Steiner dat hij niet kon achterhalen of het nu om een zonsverduistering of een atmosferisch verschijnsel ging (zie bvb. GA 148 “Het vijfde evangelie”, blz. 322 in de Duitse uitgave). Verstandelijk geredeneerd kan het geen zonsverduistering in de gewone zin zijn omdat Pasen altijd rond een volle maan valt, de maan staat dus, bekeken vanop de aarde aan de andere kant van de hemel.

Het is natuurlijk altijd mogelijk dat Rudolf Steiner tijdens de maanden die tussen deze twee voordrachten liggen (juli en september 1909) nieuwe inzichten uit de Akasha-kroniek heeft gehaald. Maar ons lijkt het waarschijnlijker dat hij ook al in juli 1909 wist van de twee Jezuskinderen, maar het nog niet opportuun achtte om erover te spreken. De toehoorders moesten eerst beter voorbereid worden.
We moeten bedenken dat de voordrachtenreeks in Kassel van 24 juni tot 7 juli 1909 vooral ging over het Johannes-evangelie en het verschil tussen dit evangelie en de drie andere. Er was niet direct een aanleiding om over twee Jezuskinderen te spreken.
Als we de 8ste voordracht, van 1 juli 1909 aandachtig lezen dan vinden we daar toch enkele elementen die erop wijzen dat Rudolf Steiner toen ook al wist van de twee Jezuskinderen maar het toen nog niet wilde bekend maken. Waarom niet ? In de reeks van 14 voordrachten klonk al zoveel wat voor de gemiddelde antroposoof van toen – die zijn kennis over de evangelies ook maar uit de traditionele godsdienst had – wellicht al moeilijk te slikken was.
Op een bepaalde plaats zegt Steiner dat de vier evangelisten allemaal op een andere manier een inwijding ontvangen hadden in vorige incarnaties en dat ze, met die ervaring als achtergrond, het leven van Jezus Christus beschreven hebben met hun eigen accenten. En dan zegt hij :

“Ik heb dat reeds aangeduid in mijn boek “Het Christendom als mystieke gebeurtenis”, maar wel slechts in die mate dat men dat kan voor een publiek dat niet voorbereid is. Want het werd geschreven in het begin van onze geesteswetenschappelijke ontwikkeling. Er werd daar rekening gehouden met het gebrek aan inzicht van onze tijd t.o.v. de eigenlijke occulte feiten.”

Op dezelfde manier heeft hij in deze voordracht iets nog niet gezegd maar wel al aangeduid, nl. de twee Jezuskinderen, omdat de toehoorders nog niet voldoende voorbereid waren. Want bij het bespreken van de verschillen tussen de evangelies van Lukas en Mattheüs noemt hij nu alles al op wat hij dan in september volledig uitwerkt in de voordrachtenreeks over het Lukas-evangelie. Zo legt hij uit waarom Mattheüs schrijft over de vlucht naar Egypte. En dan zegt hij over Lukas :

“Hij spreekt niet over een Egyptische reis “aus guten Gründen” – om welbepaalde redenen, waarover we het hier wegens tijdsgebrek niet kunnen hebben.”

Een goede verstaander begrijpt : Lukas spreekt niet van een vlucht naar Egypte omdat het Lukas-Jezuskind nooit naar Egypte is geweest !

En wat zegt hij dan in september over zijn juli-voordrachten ? Dat hij gaat spreken

“over de gebeurtenissen vóór de doop in de Jordaan want bij de bespreking van het Johannes-evangelie was er geen aanknopingspunt om het daarover uitvoerig te hebben.”
(in de eerste voordracht op 15 september 1909)

En zelfs dan lijkt hij nog te twijfelen of de geesten wel rijp zijn om de inzichten omtrent de twee Jezuskinderen op te nemen. In de vierde voordracht horen we helemaal aan het begin van zijn betoog :

“Hier komen we bij een geheime zaak, waar het iedereen vrij staat om het te geloven of niet te geloven, maar wat vandaag kan bekend gemaakt worden aan de voorbereide antroposoof en wat ook kan gecontroleerd worden.”

Aldus beschouwd lijkt het beeld dat Rudolf Steiner schetst in juli 1909 niet zo drastisch gewijzigd in september.
Maar wat doen we nu met de geboortedata die zover uiteen liggen ?
In het begin van de vijfde voordracht van “Het Lukas-evangelie” lezen we :

“Het tijdstip van de geboorte viel niet helemaal samen” en

“Enkele maanden na elkaar lagen dus de geboortes van de twee Jezusknapen” en

“de geboorte van de nathanische Jezus valt niet meer in de tijd van de kindermoord te Bethlehem. Hoewel er maar maanden tussen lagen …. “

Dat is duidelijk : het gaat over maanden. Maar het merkwaardige is dat hij in de voordracht in Kassel op 1 juli 1909 het belang van de juiste geboortedatum lijkt te relativeren :

“De Akasha-kroniek zegt ons dat in de tijd zoals die ongeveer in de bijbel vastgesteld wordt – op enkele jaren komt het niet aan – de Jezus van Nazareth geboren is … “

Vreemd dat hij hier wel over jaren spreekt. Het is helemaal niet Steiners gewoonte om nonchalant te zijn, het feit dat hij hier spreekt over enkele jaren, kan ook een aanwijzing zijn dat hij dacht in jaren i.p.v. maanden.

Jos Verhulst geeft de volgende uitleg voor dit probleem : het Salomonisch kind was 18 jaar op het moment van de zielsverhuizing naar de Nathanische Jezus. Zijn astraal lichaam als dusdanig bleef achter, maar het was volledig ontwikkeld en al wat het zich aan vaardigheden, inzichten enz. had eigen gemaakt, dat werd samen met het Ik overgedragen naar het astraal lichaam van de Nathanische Jezus. De Zarathoestra-individualiteit herbegon dus met de ontwikkeling van een astraal lichaam, maar nu in het fysiek lichaam van het Nathanische kind, stond m.a.w. terug op het standpunt van een twaalfjarige. Dat zou een reden kunnen zijn waarom Rudolf Steiner spreekt van een verschil van maanden.
(Zie : http://www.vrijgeestesleven.be/Johannes/de_twee_Jezuskinderen_in_het_Johanneseva.pdf )

Waarom is Steiner later nooit meer op teruggekomen op dat verschil in de geboortedata ?
Hella Wiesberger in GA 265 :

“Eens tijdens W.O.I vroeg men aan Rudolf Steiner of hij de beschouwingen over het Vijfde Evangelie niet kon verder zetten. Hij zou geantwoord hebben dat door de oorlog de geestelijke atmosfeer veel te onrustig was voor dergelijke opzoekingen. Toen men hem na de oorlog hetzelfde vroeg was het antwoord dat nu andere opdrachten voorrang hadden.”

.
In De Brug 40 hebben we ooit een schema afgedrukt dat overzichtelijk weergaf hoe het in zijn werk is gegaan met die twee Jezuskinderen. Hieronder vindt u het schema, aangevuld met de chronologische gegevens die nu bekend zijn.

Rechts de Nathanische lijn (in hoofdletters), links de salomonische :


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

De Akasha-kroniek

Moeilijkheden bij het occult onderzoek


Als we wat opzoekingswerk doen rond de evangelies bij Steiner, dan vinden we nog andere dingen waar hij niet altijd duidelijk is. Het was ook voor Steiner een moeilijke zaak om de juiste informatie uit de Akasha-kroniek te halen. Hij zegt het zelf in “Het Lukas-evangelie” :

“Zo zien we, dat er aan het begin van onze jaartelling iets bijzonders en belangrijks is voorgevallen. Als de mensen de waarheid graag op een „eenvoudige manier' willen horen, dan berust dat op menselijke gemakzucht; men wil niet te veel moeten denken; maar de grootste en diepste waarheden zijn slechts ten koste van de uiterste geestelijke inspanning te begrijpen. Als een mens zich al zo moet inspannen om een machine duidelijk te beschrijven, moet hij werkelijk niet verlangen, dat de diepste waarheden zonder moeite te vatten zijn! De waarheid is groots en daarom ingewikkeld en we moeten al onze geestelijke krachten gebruiken om geleidelijk aan achter de waarheden te komen, die samenhangen met wat in Palestina voorviel. Niemand mag ook de tegenwerping maken, dat alles zo gecompliceerd medegedeeld wordt; het wordt verteld, zoals het is en het is zo, omdat het te maken heeft met de belangrijkste feiten van de aarde-ontwikkeling !”

We zien dat het voor een helderziende geen kwestie is van zo maar eventjes op het juiste kanaal af te stemmen en hop, daar verschijnt de hele Akasha-kroniek voor hem op de manier zoals een middeleeuwer het zich voorstelde :

Wat kan er gebeuren als een helderziende spreekt over iets waar het publiek niet rijp voor is ?
Rudolf Steiner legt het uit in een voordracht in Parijs op 25 mei 1914 (opgenomen in GA 154 “Wie erwerbt man sich Verständnis für die geistige Welt ?”).

Wanneer we op een bepaald niveau van de geestelijke wereld komen als helderziende, dan verandert ons denken:

“Gedachten in de zin zoals we die hier in de fysieke wereld hebben, die hebben we dan niet meer. Iedere gedachte neemt in deze wereld de vorm van een elementenwezen aan, wordt een wezen.
In de fysieke wereld spreken gedachten elkaar tegen of ze stemmen overeen, maar in de wereld waarin wij dan binnentreden, daar bevechten de gedachten elkaar als reële wezens. Ze beminnen elkaar of ze haten elkaar. ( … )
Om de zaak te verduidelijken zal ik twee dingen aanhalen.
Als men als fysiek mens vanuit zijn gedachten spreekt, dan zal men, als men bvb. als voordrachtgever een voordracht voor de 30ste keer houdt, dat gemakkelijker doen dan toen het de eerste keer was. Als men spreekt als occultist, dan moeten de gedachten op het moment zelf telkens opnieuw naar jou toekomen en je dan terug verlaten. En net zoals een mens die bij u op bezoek komt voor de 30ste keer, ieder keer weer dezelfde inspanning moet doen om bij te geraken, zo moet ook de gedachte die wij hier voor de 30ste keer meedelen, 30 keer tot ons komen, net zoals de eerste keer. De herinnering helpt ons daarbij niet het minst.
Als men als fysieke mens zijn gedachten uitspreekt en er zit onder de toehoorders ergens in een hoek iemand die denkt : ik moet van de zever niets weten, ik haat die vent – dan zal een fysieke persoon daar niet zoveel last van hebben. Wellicht heeft hij voorbereid wat hij gaat zeggen en dan zegt hij dat, onverschillig of daar nu in een hoek iemand zit met goede of met slechte gedachten.
Als men als occultist de gedachten tot zich laat komen, dan is het zeer wel mogelijk dat de gedachte tegengehouden wordt door ergens iemand die die gedachte haat of iemand die de spreker haat. En dan moet men eerst de krachten overwinnen waarmee bvb. de gedachte in dezelfde ruimte tegengehouden wordt. Omdat men te maken heeft met levende wezens en niet met abstracte gedachten.”

Vandaar dus het belang dat Rudolf Steiner eraan hechtte dat zijn toehoorders voorbereid waren op hetgeen ze gingen horen. Anders moest hij te veel strijd leveren met hun afwijzende gedachten.
Maar dat is niet de enige oorzaak voor het bestaan van verschillende versies (of liever : minder gedetailleerde versies). In GA 265 wijst Hella Wiesberger op wat Rudolf Steiner zei in Leipzig in 1908 :

“De mensen, ook de antroposofen, stellen zich de geheimen van de reïncarnatie gewoonlijk te simpel voor.
Men mag niet denken dat een of andere ziel die nu in haar drie wezensdelen belichaamd is, in een vorig leven daar ook zo in zat, en in een nog vroegere incarnatie weer enz. enz. altijd volgens hetzelfde schema. De geheimen zijn veel gecompliceerder. ( … ) Wij kunnen vaak een historische figuur niet in een dergelijk schema brengen, als we die op de juiste manier willen verstaan. Wij moeten daar veel gecompliceerder te werk gaan.” Dat heeft dus te maken met een wet van spirituele “spaarzaamheid” die geestelijk waardevolle zaken voor de toekomst bewaart, zodat niet alleen het menselijk Ik, maar ook andere wezensdelen kunnen reïncarneren in andere individualiteiten.
Dat is bvb. ook het geval met de individualiteit van Johannes de Doper.”

De meeste antroposofen weten dat in Johannes de Doper de individualiteit leefde die daarvoor ook in Elias geïncarneerd was. Zo zegt Steiner bvb. in GA 139 “Het Markus-Evangelie”. Maar in GA 124 “Exkurse in das Gebiet des Markus-Evangeliums” horen we dat er eigenlijk een engel woonde in de Doper :

“ … Toen de individualiteit die in de oude Elias geleefd had, wedergeboren werd in Johannes de Doper en toen in de ziel van Johannes de Doper in zijn toenmalige incarnatie een engel indaalde, en de lichamelijkheid en ook het zielewezen van Johannes de Doper gebruikte om te bewerkstelligen wat geen mens ooit had kunnen bereiken ….
Het is ongemeen belangrijk om te weten dat Johannes de Doper een maja is en in hem een Angelos, een bode leeft. In het Grieks staat er trouwens : Zie, ik zend mijn bode, Angelos, engel ….”

En in de cyclus over het Lukas-evangelie horen we dat het een ziel was uit de moederloge :

“Johannes de Doper wil de mensen weer brengen tot het vasthouden aan wetten, die in de loop der cultuur verouderd zijn en die ze vergeten zijn — die evenwel van groot belang zijn en wat de mensen niet meer naar waarde schatten. Hij moet dus vóór alles de kracht bezitten van een rijpe, zelfs overrijpe ziel. Hij wordt geboren uit een oud echtpaar; daardoor is zijn astraallichaam van de aanvang af rein en zuiver ten opzichte van alle krachten, die de mens omlaagtrekken, omdat bij oudere mensen hartstocht en begeerte zo'n rol niet meer spelen. Dat is ook alweer zo'n diepe waarheid, die het Lukas-Evangelie ons aanduidt (Lukas l, 18).

Voor zulk een individualiteit wordt ook vanuit de Moeder-Loge der mensheid gezorgd. — Daar, waar de Manoe de gebeurtenissen in het geestelijke leidt en bestuurt, worden de stromen daarheen gezonden, waar ze nodig zijn. Zulk een Ik als dat van Johannes de Doper wordt onder directe leiding van de grote Moeder-Loge, het centrale punt van het aardse geestesleven, in een bepaald lichaam geboren. Dit Ik stamde van dezelfde plaats als het zielewezen van het Jezuskind uit het Lukas-Evangelie ….”

Een ander voorbeeld van een onduidelijkheid.
Ook in die zelfde voordracht van 1 juli 1909 wijst Rudolf Steiner erop dat Mattheüs en Lukas berichten over het leven van Jezus vóór de doop in de Jordaan, terwijl Markus en Johannes beginnen met de doop.
En dan :

“We zeiden : diegene die het Johannes-evangelie geschreven heeft, is door de Christus Jezus zelf ingewijd geworden. Daardoor kon hij iets geven wat om zo te zeggen de kiem bevat niet alleen van de tegenwoordige werkzaamheid van de Christus-impuls, maar voor de werkzaamheid van de Christus-impuls tot in de verste toekomst. Hij verkondigt iets wat in een zeer verre toekomst nog geldig zal zijn. Hij is één van de ingewijden in de adelaar-mysteriën die het normale punt overschreden heeft. Het normale voor de toenmalige tijd geeft de Markus-schrijver. Wat verder gaat dan die tijd, wat ons toont hoe de Christus in de allerverste toekomst werkt, wat over alles heenvliegt wat aan de aarde hangt, dat vinden we bij Johannes. Vandaar dat de traditie Johannes het symbool van de adelaar geeft.”

Dus hier is het Markus-evangelie het normale.
Maar in GA 124 “Exkurse in das Gebiet des Markus-Evangeliums” lezen we in de 8ste voordracht (Berlijn, 7 maart 1911) dat juist het Mattheüs-evangelie bijzonder inspirerend was voor de vierde na-Atlantische cultuurperiode en
het Markus-evangelie voor de onze, vijfde dus,
het Lukas-evangelie voor de zesde en
het Johannes-evangelie pas voor de zevende cultuurperiode !

Heeft de stenograaf zich vergist ? Heeft hij/zij Markus gehoord waar het Mattheüs moest zijn ? Die mogelijkheid is reëel. Als dat niet het geval is, dan moeten we goed op het woordgebruik letten. Zou dan Markus het normale kunnen zijn voor de 4de cultuurperiode en inspirerend voor de 5de ? Als Steiner op vele plaatsen het Johannes-evangelie aanbeveelt als oefenboek voor onze tijd, dan is dat misschien in de eerste plaats omdat wij daardoor krachten voor de toekomst ontwikkelen, krachten die ons van pas komen in de zevende cultuurperiode. Het Johannes-evangelie is op die manier niet het normale voor onze tijd. Op dezelfde manier kan men zeggen : het Markus-evangelie was het normale voor de vierde cultuurperiode omdat men er krachten kon mee ontwikkelen die we in onze tijd (vijfde cultuurperiode) nodig hebben. Een evangelie kan inspirerend voor een bepaalde tijd zijn en tegelijk een soort oefenboek voor een toekomende tijd.

We zouden zeer goede antroposofen zijn als we dit soort tegenstrijdigheden op eigen kracht konden oplossen, door ons werkelijk intensief in de evangelies te verdiepen. Maar in een hyperactieve tijd als de onze is dat niet voor de hand liggend. Daar moet het karma je een beetje helpen door te zorgen voor een rustige oude dag of een leven in de marge van de maatschappij …


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Mijn weg tot de antroposofie – deel 3



Wilhelm Rath ( 1897 – 1973), behoorde tot de generatie van jonge mensen die na de Eerste Wereldoorlog op zoek waren naar een nieuwe impuls en uitkwamen bij de Antroposofische Vereniging. Samen met nog elf anderen kwam hij bij Rudolf Steiner met een eigen initiatief : een esoterische jeugdgroep (“Jugendkreis”). Hierna vindt u het derde deel van onze vertaling. Het tweede deel stond in Brug 91 en eindigde aldus :

Deze “jeugdcursus” zou over vier weken beginnen.

Het gaat hier over de pedagogische jeugdcursus die in Stuttgart gegeven werd van 3 tot 15 oktober 1922. Hij omvat 13 voordrachten en is te vinden in GA 217 “Geestelijk werkende krachten in het samenleven van oude en jonge generatie” – fdw.

Dit nieuws ervoer ik als een geschenk uit de hemel. Ik zal nooit de weg vergeten die ik samen met Ernst Lehrs aflegde van zijn woning in Charlottenburg tot Willmersdorf waar ikzelf woonde.
En toen hij dan zei dat het deze keer niet zo mocht zijn zoals na al de andere hogeschoolcursussen en congressen die, hoe interessant ze ook waren, geen ander gevolg hadden dan dat iedereen met een goed gevoel naar huis ging en …. verder niets – deze keer moest er een vervolg zijn ! – Dat was naar mijn hart gesproken.
Hij vertelde mij van het plan dat Fritz Kübler koesterde : ze zouden een barak kopen en die op het terrein van de Waldorfschool opstellen omdat het over de jeugd ging die naar de pedagogie neigde en die als een gemeenschap wilde samenblijven om door de leerkrachten van de Waldorfschool het wezen van de Waldorfpedagogie te leren kennen.”

Wilhelm Rath gaat verder :

Dat deze ontmoeting van de jeugd met Dr. Steiner een blijvend gevolg moest hebben, dat was ook mijn overtuiging. Nu zag ik het ogenblik gekomen dat ik van het idee kon spreken dat mij voor ogen stond, nl. dat het blijvend gevolg erin zou bestaan om tot een gemeenschap te komen die niet een bepaalde beroepsgroep zou bevatten maar die er zou zijn voor iedere jonge mens die de antroposofische weg wilde gaan. En ook dat deze gemeenschap niet beperkt zou zijn tot één plaats maar dat er tussen de leden een band zou moeten ontstaan die hen verbond op dezelfde manier als lang geleden de Godsvriend van het Oberland verbonden was met zijn broeders in Straatsburg.
Hoe deze geestelijke band moest tot stand komen, daar had ik nog geen gedacht van maar dat dit een vraag was die we aan Dr. Steiner moesten stellen, dat was voor mij iets dat zeker was.
Op dat ogenblik leek mij niets belangrijker dan het feit dat ik door Lehrs begrepen werd en dat ik voelde dat hij hetzelfde zocht. Daarom nodigde ik hem uit op onze avondvergaderingen in de Motzstraat. Ik zou daar toen spreken over de stichting van de broederschap van de Grünenwörth en over de ontmoeting van de Godsvriend met Tauler in Straatsburg.

Rulman Merswin (* 1307 in Straatsburg; † 18. Juni 1382 aldaar) was een koopman en geestelijk schrijver en een Godsvriend. Hij pachtte in 1367 het vervallen klooster Grünenwörth in Straatsburg, waar hij een geestelijke gemeenschap stichtte.

Lehrs van zijn kant zou ons vertellen over zijn bezoek bij Dr. Steiner en de uitnodiging aan de jeugd om naar Stuttgart te komen voor een “jeugdcursus”.
Deze avond werd voor ons allen een sterk aangrijpende belevenis.
Wij in Berlijn zagen dat overal de jeugd die naar antroposofie streefde, ongedurig geworden was, dat de harten a.h.w. door een geestelijke impuls aangepord waren.
Ernst Lehrs had een rondreis gemaakt en met verschillende groepen contact gehad en daarover bericht aan Rudolf Steiner :
“Sehr verehrter Herr Dr. Steiner,
Vooraleer wij met u in Stuttgart samenkomen, wil ik u laten weten wat ik door mondelinge en schriftelijke contacten heb ervaren in de groepen van Berlijn, Bremen en Dresden. Tot mijn grote vreugde vond ik overal dezelfde impuls die ook Kübler en mijzelf gedreven had om tot u in Dornach te komen. Algemeen schijnt het inzicht gegroeid te zijn dat iedere poging tot samenwerking in het tijdvak van de bewustzijnsziel - ook in onze middens (bedoeld is het werk in de Hogeschool ) - ertoe gedoemd is om een naast-elkaar-werken te worden; en dat het de hoogste tijd is, met het oog op de onstuitbare verdergaande evolutie richting ineenstorting van al het bestaande, om bewust te streven naar een broederlijkheid zodat uit een naast-elkaar-werken een met-elkaar-werken kan ontstaan, wat dan als een voorbeeld voor anderen zou kunnen dienen. Daarom is het eigenlijk te weinig passend om te zeggen dat in Stuttgart een aantal pedagogen in spe van u enkele raadgevingen willen krijgen voor hun toekomstig beroep. Veel meer moeten we spreken van een samenkomen van wetenschappelijk, kunstzinnig en pedagogisch geïnteresseerde mensen die voor een groot deel nu al werken aan een gemeenschapsvorming in de zin zoals hierboven omschreven. ( … )
Zij allen wensen in Stuttgart samen te komen opdat na deze samenkomst iets in de geestelijke wereld hen blijft verbinden zodat ze in ernstige hartelijke wederkerigheid van groep tot groep, van plaats tot plaats, van beroep tot beroep elkaar zo helpen en ondersteunen dat ze als een naamloze maar levende bond tot een voorbeeld kunnen worden en hun medemens moed en vertrouwen kunnen geven om uiteindelijk tot een vrijmaken van het geestesleven te kunnen komen.”

De ontmoeting met Ernst Lehrs vervulde mij met geluk en dankbaarheid. Ondanks onze tegengestelde karakters verbond ons een hartelijke vriendschap omdat wij allebei een vaag gevoel hadden van het karma dat ons verbond en ons een taak toewees die zo noodzakelijk was voor de jongere generatie antroposofen, juist omdat wij zagen dat het voor de oudere generatie bijna onmogelijk was om de diepe tegenstellingen tussen de mensen te overbruggen. Het was als een eerste voorvoelen van de opgave die aan de mens van nu gesteld wordt : alles te overwinnen wat ons door ons karma scheidt, door de wil om het gemeenschappelijke in ons karma, dat ons tot de antroposofie bracht, op te nemen en vorm te geven. Wij jonge mensen kenden elkaar nog helemaal niet en toch hadden wij al een diep vertrouwen tot elkaar omdat wij ons door dezelfde impuls bezield wisten : ons geestelijk streven te verbinden met broederlijkheid.

Vanaf dit ogenblik stond voor mij de vraag : hoe moet zo’n geestelijke bond eruit zien, die ons over de ruimte heen, op welke levenswegen wij ons ook begeven, met elkaar verbindt ?
Over deze vraag had ik menig gesprek met o.m. Georg Groot wanneer wij na onze avondbijeenkomsten in de Motzstraat op onze nachtelijke terugweg elkaar naar huis begeleidden. Ik zie mij daar nog met hem op de Fehrbelliner Platz in Wilmersdorf, niet ver van waar nu de kerk van de Christengemeenschap staat. Wij stonden stil toen ik de gedachte uitsprak dat wij Rudolf Steiner om een meditatie moesten vragen die ons dagelijks in de geest zou verbinden. En hij, die aan één van de theologen-cursussen had deelgenomen, antwoordde : “Je bedoelt dus zo iets als een gemeenschappelijk brevier zoals de Doktor het aan de priesters van de Christengemeenschap gegeven heeft ?”
Dat was het eerste wat ik daarvan hoorde, maar ik zei daarop : ‘Ja, zoiets staat mij voor ogen, maar in ons geval moet het iets zijn dat iedere antroposofisch strevende mens met de ander verbindt, ongeacht het beroep dat hij uitoefent. En het werd mij duidelijk dat in feite ieder antroposofisch beroep alleen maar in priesterlijke zin kan uitgeoefend worden. Hoewel ik toen nog niet de uitspraak van Dr. Steiner kende dat de antroposofische pedagogie in de grond de vergeestelijking van het sacrament van de doop is. ( … )
Daar kwam nog iets anders bij : zoals de priester zich dagelijks met Christus verbindt door zijn brevier, zo moesten wij jonge antroposofen ons met Michaël verbinden van wie ik wist dat hij tegenwoordig in dienst van de Christus het tijdperk van de geest in gang zet. Ik had een exemplaar van de “Waldorf-mededelingen” in handen gekregen, en op de omslag stond een reproductie van een Leonardo da Vinci-schilderij waarop Johannes te zien is die naar de hemel wijst. En ook een spreuk van Dr. Steiner over de Duitse geest had mij diep aangegrepen : “Er lebt in Zukunftsorgen hoffnungsvoll …. “
.

Ik wist toen nog niet dat Michaël niet mag vereenzelvigd worden met de Duitse volksgeest.
Ik ervoer de spreuk als een appél van Michaël aan ons jonge mensen.

Der deutsche Geist hat nicht vollendet,
Was er im Weltenwerden schaffen soll.
Er lebt in Zukunftsorgen hoffnungsvoll,
Er hofft auf Zukunfttaten lebensvoll; -
In seines Wesens Tiefen fühlt er mächtig
Verborgnes, das noch reifend wirken muß. –
Wie darf in Feindesmacht verständnislos
Der Wunsch nach seinem Ende sich beleben,
Solang das Leben sich ihm offenbart,
Das ihn in Wesenswurzeln schaffend hält ?

De Duitse geest heeft niet volbracht
Wat hij in het wereldworden moet scheppen.
Hij leeft in toekomstzorgen hoopvol,
Hij hoopt op toekomstdaden levensvol; -
In de diepten van zijn wezen voelt hij machtig
Verborgenheden, die nog rijpend werken moeten. –
Hoe kan vijandige macht zo onbegrijpend
De wens naar zijn einde koesteren,
Zolang het leven zich aan hem openbaart,
Dat hem in wezenswortels scheppend houdt.

(Berlijn, 14 januari 1915; te vinden in GA 40, blz. 100, maar werd uitgesproken in de 5de voordracht van GA 64 “In schicksaltragender Zeit”)


( … ) Toen wij dan van Berlijn naar Stuttgart reisden, gingen met de jongeren ook de oudere vrienden uit de Motzstraat mee : Wilhelm en Marie Selling en Kurt Walther. Ik had hen deelgenoot gemaakt van mijn plan van een esoterisch initiatief voor de jeugd. Zij voelden zich zo’n beetje onze beschermers, nadat ze avond na avond de impuls hadden zien groeien bij de jeugd daar in de Motzstraat waar zij drie een beetje afgezonderd van de Berlijnse afdeling leefden. Zij vonden het belangrijk om erbij te zijn en om te zien of Dr. Steiner op deze vraag van de jeugd zou ingaan.
Zijzelf hadden in 1914 met droefenis het einde van de Esoterische School meegemaakt en vroegen zich nu af of er misschien een vernieuwing van de esoterie in de antroposofische beweging zou komen. En als het zo was, dan wilden zij er van in ’t begin bij zijn.
Toen in Stuttgart dan de Jugendkreis gevormd werd vroegen zij aan Dr. Steiner of ze erbij mochten komen. Hij bevestigde en zo kwam het dat zij bij de stichtende leden van de groep waren. Voor ons waren zij een levende verbinding met de uitgangspunten van de antroposofische beweging, naar wie wij in verering opkeken. Wij waren allesbehalve “revolutionairen”, wat men achteraf ook van ons vertelde. Wij waren dankbaar wanneer wij begrip vonden bij oudere leden en namen ze graag in onze kring op. Dat feit alleen al weerlegt het verwijt dat de antroposofische jeugd zich tegen de oudere generatie had gekeerd.

Deze reis naar Stuttgart was voor mij iets heel anders dan de reizen naar de Hogeschoolcursussen en congressen met hun, voor de jeugd, vaak overladen programma’s. Deze keer zouden wij immers Rudolf Steiner zelf ontmoeten; hij had ons zelf uitgenodigd om voor ons in deze cursus die hij zelf ging geven, onze vragen te beantwoorden. Hij hechtte er veel belang aan om de vragen te horen die van ons zouden komen.
Dat baarde mij wat zorgen : zouden de “juiste” mensen er wel zijn ? Want ik had gehoord dat hij bij het afscheid in Dornach tegen Lehrs, Maikowski en Kübler had gezegd : “Nu moeten jullie alleen maar zorgen dat de juiste mensen er zijn !”
Net voor ik vertrok had ik vernomen van Georg Groot dat Herr Doktor nog niet wist welke naam hij aan de cursus ging geven.
“Een pedagogische cursus vindt in het voorjaar plaats zodat diegenen die alleen voor de pedagogie willen komen, zeer wel tot het voorjaar kunnen wachten.” Ja, was het nu nog mogelijk om de zuiver pedagogisch geïnteresseerden dat nu nog te laten weten ? Anderzijds wist ik zeker dat Dr. Steiner in deze cursus geen specifieke beroepsvragen ging behandelen maar het meer ging hebben over de algemeen menselijke problemen van de jeugd. En dit gaf mij hoop dat Dr. Steiner ook op de vraag zou willen ingaan die mij zo nauw aan het hart lag. Die vraag hing toch ook samen met de bereidheid om ons allemaal te verbinden met de grote mensheidsperspectieven van de antroposofische beweging.

Op zondag 1 oktober begonnen wij met ongeveer 70 deelnemers aan de voorbereidende besprekingen over welke vraag wij aan Dr. Steiner zouden voorleggen. Rudolf Steiner zelf kwam pas op 3 oktober in Stuttgart aan. Ik mocht beginnen en dat deed ik met de spreuk over de Duitse geest die ik zoals gezegd opgevat had als een appél van Michaël. Toen ik dan samen met Lehrs, Maikowski en Strohschein over de impuls sprak die ons sinds het Weense congres en de avonden in Berlijn verenigd had - dus de vraag naar een geestelijke gemeenschap in een broederlijke gezindheid - toen bleek dat een groot deel van de aanwezigen met totaal andere verwachtingen naar Stuttgart was gekomen.
Ik had de indruk dat deze mensen - die zich zoals Kübler uitdrukkelijk tot de jeugdbeweging rekenden - wat betreft de vroegere idealen van de jeugdbeweging, het in feite opgegeven hadden en hun streven hadden beperkt tot het gebied van de pedagogie.
Deze groep was in de meerderheid en ze probeerde natuurlijk te bereiken dat de hele cursus in het licht van hun vragen zou staan. Kübler, die in het "bestuur" zat (samen met Lehrs, Maikowski, Strohschein en ikzelf) wilde niet dat deze vraag om een esoterische gemeenschap nog ter sprake zou komen vóór de slotzitting. Maar wij wisten dat Dr. Steiner niet een zuiver pedagogische cursus wilde geven maar vooral op vragen wilde ingaan van een naar het geestelijke strevende jeugd. We moesten dus een compromis zien te vinden.
Met veel moeite konden we dan uiteindelijk tot een formulering komen waar iedereen min of meer achter stond. Voor mij was dit een vraag van jonge mensen die weliswaar vertrouwen hadden tot Rudolf Steiner maar in feite nog niets van antroposofie af wisten. Het klonk zo :
“Dat de jeugd van tegenwoordig zich geconfronteerd voelt met een donkere, onzekere toekomst, staand voor een Niets – als bedelaars om inzicht,” en dan de vraag aan Dr. Steiner : “Wij vragen u om uw licht te laten schijnen op de eerste stappen aan het begin van deze weg in de duisternis.” Het was een vraag van mensen die het opgegeven hadden en ik was diep beschaamd dat wij met zo’n lege handen naar Dr. Steiner gingen.
Het enige positieve was dat Dr. Steiner niet direct bij zijn aankomst de diepe kloof zou opmerken die deze groep jonge mensen verdeelde.
Wij – dus het “bestuur” – ontvingen Dr. Steiner op 3 oktober ’s avonds in de rode voorkamer van de blauwe zaal in de Landhausstraße. Iedereen was daar samengekomen : behalve de jeugd ook alle leerkrachten van de Waldorfschool en het toenmalig bestuur van de Antroposofische Vereniging ( Dr. Unger, Uehli en Leinhas ), dat was Dr. Steiners uitdrukkelijke wens geweest.

Toen de Herr Doktor dan binnenkwam stonden wij allemaal recht. Hij kwam juist aan uit Dornach en de reis scheen hem zeer vermoeid te hebben. Hij zette zich aan de ronde tafel in de voorkamer en vroeg : “Goed, waarover heeft u overlegd ? Welke vragen hebt u voor mij ?”
Eén van ons las de tekst voor van onze (compromis)formulering. Ik zat pal naast Dr. Steiner aan zijn linkerkant en keek in spanning naar zijn gezicht om te zien hoe hij zou reageren. Maar ik zag alleen dat hij zijn ogen gesloten hield en niets zei. Hij leek mij diep ontgoocheld. Dan sprak hij met vermoeide, bijna moedeloze stem : “Vandaag zal ik natuurlijk alleen maar enkele begroetingswoorden tot jullie spreken”, als wilde hij zeggen : is dat alles waarover jullie het gehad hebben ? Zijn dat werkelijk de enige vragen die jullie voor mij hebben ?
Ik kon mij niet meer houden en zei : “Herr Doktor, er zijn er ook nog enkele onder ons die een andere vraag hadden.” En dan begon ik over het idee van een naar de geest strevende gemeenschap die wij ons voorstelden als verbonden door een gemeenschappelijke meditatie - die wij van hem hoopten te krijgen. Die gemeenschap zou ook moeten kunnen bestaan als de leden niet op dezelfde plaats waren. En die gemeenschap zou zich in dienst van de antroposofische zaak stellen en wilde drager zijn van een wezenlijk-geestelijk element. En daarbij vormde ik met mijn handen een schaal en toen ik dat deed, was het alsof ik de blik van Dr. Steiner op mijn handen voelde rusten.
Toen ik opkeek zag ik zijn ogen met een vurige blik op mij gericht. Deze blik zei ja tegen wat ik zojuist had uitgesproken en nam alle onzekerheid die ik nog gevoeld had weg uit mijn ziel. En ik was a.h.w. verlost toen hij dan tot ons zei : “Ja, dat kunnen jullie krijgen.” En dan tegen mij : “Leg dat maar aan de hele groep voor. Zij die daar iets voor voelen, die zullen zich dan wel aansluiten.”
Ik wilde hem nog uitleggen dat juist deze vraag al de grootse weerstand opgeroepen had, maar hij was mij voor want hij zei : “Ik zal er zelf over beginnen en wij zullen het op zo’n manier aanbrengen dat bij de volgende bijeenkomst alleen nog diegenen erbij zullen zijn die het werkelijk willen.”
En dan voegde hij er nog aan toe : “Ja, dat zult u vóór het einde van deze cursus van mij krijgen.”

En toen we dan allen opstonden, nam hij mijn hand, drukte ze krachtig als wilde hij mij bij voorbaat sterkte geven voor wat nog ging komen. Hij bekeek mij met een blik die mij volledig vertrouwen gaf.
Dan ging hij naar de zaal waar de voordracht zou beginnen. Op dat ogenblik sprong Kübler naar mij toe en siste : “Dat was niet afgesproken, verrader !” Maar omdat ik direct naar de zaal moest om het welkomstwoord te spreken, kon ik hem op dat moment niet uitleggen wat mij bewogen had om de vraag toch te stellen. Trouwens, ik had toch tegen Dr. Steiner gezegd dat “enkelen” onder ons met deze vraag leefden, en het was niet ik die beslist had om deze vraag in de groep te gooien maar Rudolf Steiner zelf !
In ieder geval, om geen pijnlijke pauze vóór de voordracht te laten ontstaan, moest ik nu direct naar de zaal. Mijn inleidende woorden waren woorden van dank aan Dr. Steiner die, na wat ik zojuist beleefd had, nog meer recht uit het hart kwamen, zozeer was ik onder de indruk van zijn grote liefde tot ons en het bemoedigende dat van hem uitstraalde. In korte bewoordingen schetste ik hoe wij jonge mensen ons een nieuw zieleleven trachtten eigen te maken, een nieuwe verhouding van mens tot mens en tot alle wezens van de natuur, en hoe wij ingezien hadden dat alleen de antroposofie ons een nieuwe verhouding tot alles in de wereld kon mogelijk maken. Daarom waren wij zo dankbaar dat Dr. Steiner ons voor deze cursus uitgenodigd had en ons beloofd had om alle vragen die wij als mens in ons droegen te beantwoorden. Deze dank is eigenlijk niet onder woorden te brengen, maar Herr Doktor moet hem vooral zien in onze bereidheid om mee te werken aan de opbouw van een nieuwe spirituele cultuur zoals die door Herr Doktor uiteengezet werd; deze cultuur wilden wij in een broederlijke gezindheid dienen. Daarom vragen wij van hem dat hij ons de wegen zou wijzen om tot een dergelijke geest-broederlijkheid te komen en dat hij ons zou helpen zodat de geest tot in onze handen zou doorwerken opdat alle arbeid die wij in de toekomst in dienst van de antroposofische zaak zouden verrichten, tot een cultus zou worden.

Toen ik deze laatste woorden uitsprak – die een ingeving van het moment waren – stond voor mij het beeld van een landman die liefdevol zijn akker bewerkt ( Ik kon toen nog niet vermoeden dat Dr. Steiner mij later aan de Landbouwcursus in Koberwitz ging laten deelnemen). Op dit ogenblik had misschien een woord van Tauler meegewerkt dat ik uit één van zijn preken kende en waar hij spreekt over een Godsvriend die hij kende die heel zijn leven een landman was geweest.
Terug nam Dr. Steiner mijn hand, voordat hij zijn eerste voordracht begon waarin hij het dan onmiddellijk had over hoe de mensen van deze tijd, die allemaal zo fier zijn op hun eigen “standpunten”, dichter tot elkaar kunnen komen : “Men komt dichter tot elkaar als men ieder met zijn eigen standpunt in een gemeenschappelijke wereld weet in te brengen. Maar die gemeenschappelijke wereld, die ontbreekt vandaag volledig. Een gemeenschappelijke wereld voor de mens vindt men slechts in de geest.”
En om de drie ondeugden van onze tijd – frase, conventie, routine – te overwinnen, helpt alleen maar “terug waarheid te beleven, terug menselijke gemeenschap te beleven, terug de volhartigheid van het hele geestesleven gewaar te worden.”
Het licht van de geest schijnt al, voor ons echter gaat het erom “de rolluiken op te trekken”.
De beeldrijke, volle, innige manier waarop al deze voordrachten gegeven werden waarin hij de nieuwe zieletoestand schetste die door ons jonge mensen in de wereld diende te worden gezet, tot de laatste voordracht waarin hij opriep om voor Michaël de wagen te bouwen “waarmee hij in onze beschaving kon binnenrijden” was volledig naar ons hart gesproken. Ze vuurden ons aan maar maakte ons tegelijk beschaamd doordat wij moesten inzien hoe oud en zwak wij jonge mensen waren, vergeleken met de bruisende, scheppende, ware jeugdkracht van Rudolf Steiner die toch bijna drie keer zo oud was als wij !

Onmiddellijk na de stichting van de esoterische jeugdkring, in de vroege ochtend van 16 oktober 1922 mochten wij nog vragen stellen aan Rudolf Steiner. Ik had drie vragen die over de Godsvriend van het Oberland gingen.
De eerste was : of het geestelijk gezien goed was om de schriften van de Godsvriend door een vertaling naar het nieuw-Duits toegankelijk te maken voor een groter publiek. Hij zei dat ik dat kon doen. Alleen moest ik de vele herhalingen eruit laten omdat die in onze tijd geen zin meer hebben, het menselijk bewustzijn is geëvolueerd. Het beste zou zijn om het in eigen woorden te vertellen.

Dan vroeg ik of het niet mogelijk was om nog iets te vinden – ik dacht aan een of ander manuscript dat nog niet ontdekt was – waardoor de wetenschap verplicht zou zijn om zowel het bestaan van de Godsvriend als de echtheid van zijn schriften te erkennen. Rudolf Steiner dacht even na en antwoordde dan : “Dat wat u zoekt, zult u vinden.” – en hij gaf mij een meditatie waardoor ik mij met die periode kon verbinden.
Ik heb dan gezocht naar een dergelijk manuscript, een zoektocht die mij op vele plaatsen bracht, tot in de archieven van het Vaticaan toe. Overal gingen voor mij deuren zonder moeite open. Maar ik vond niets. Tot op een dag dat opeens de gedachte daar was : welk document ook ooit nog gevonden zou worden, de “wetenschap” zou toch weer iets vinden om de echtheid ervan in vraag te stellen. En wat de persoon van de Godsvriend betreft, daar zijn reden genoeg om zijn bestaan te ontkennen. Daarbij herinnerde ik mij een uitspraak van Dr. Steiner in zijn boek over de mystiek (GA 7) waar hij zegt :

“De wetenschappelijk polemiek die met deze kwestie te maken heeft, doet niets ter zake … Het is niet mijn taak om met opdringerig onderzoek iets te weten te komen over een menselijke aangelegenheid waarvan eenieder die deze schriften weet te lezen, zeer goed weet dat het een geheim moet blijven.”

Het was mij ineens duidelijk : de antroposofie maakt het ons mogelijk om deze schriften te lezen en met antroposofisch inzicht weet men direct dat deze schriften authentiek zijn.
Daarmee had ik gevonden wat ik zocht en zo kon ik, zeven jaar nadat Rudolf Steiner mijn zijn raad had gegeven, het boekje over de Godsvriend schrijven. Na een korte maar pijnlijke ziekte had ik bij het wakker worden een belevenis alsof een geestelijke wezenheid mij een lichtend boekje aanreikte. De pijnen van mijn ziekte waren geweken en daarna kon ik op relatief korte tijd dat boek op papier zetten. Het verscheen dan bij de uitgever Heitz in Straatsburg.

De derde vraag die ik aan Dr. Steiner stelde, ging over de betekenis van de samenkomst van de 12 Godsvrienden met de reeds hoogbejaarde Godsvriend van het Oberland rond Pasen van het jaar 1380. Over deze samenkomst spreekt hij in zijn laatste brief. Daarover zei Dr. Steiner : “Ziet u, daar hebt u de overgang naar het Rozenkruiserdom. Het gaat hier over hetzelfde waar Goethe naar verwijst in zijn gedicht “De Geheimenissen”. Sindsdien is Christian Rosenkreuz de leidende wezenheid in het geestesleven van het Avondland. Hij is sinds dan ook elke eeuw geïncarneerd, net zoals Meester Jezus ( de Godsvriend van het Oberland). Beide lossen elkaar af en Meester Jezus werkt sindsdien ook in de zin van Christian Rosenkreuz.”
Dat was zowat een openbaring die ik van Dr. Steiner kreeg. Onze esoterische kring waarover wij deze morgen gehoord hadden : “Beschouwt u deze gemeenschap nu als zijnde gesticht door de geestelijke wereld.” – stond voor mij nu in de grote wereldhistorische stroom van de ontwikkeling van het esoterische christendom, en wel op dat moment in de ontwikkeling dat de geest zelf de mens oproept tot het kennen van zijn ware zelf en dat van zijn medemensen, m.a.w. inzicht in het karma dat ons onszelf laat zien als een eeuwige wezenskern die door verschillende incarnaties gaat.
In de 8ste voordracht van deze jeugdcursus had Rudolf Steiner voor het eerst onze gedachten in de richting van karma-inzicht geleid. En zijn laatste woord tot ons na het stichten van de Kring : “En nu : leert u elkaar goed kennen.” – wees ons in feite naar dezelfde richting.
Wat een verantwoordelijkheid had hij ons opgelegd ! Wat een vertrouwen had hij in ons jonge mensen gesteld ! En met wat een liefde had hij ons dit cadeau gedaan !
Met diepe dankbaarheid in het hart nam ik afscheid van hem.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*



.

Karma en reïncarnatie

Waarom was Wilhelm Rath zo gefascineerd door de figuur van Johannes Tauler ?

Door de musicus Jürgen Schriefer werd mondeling overgeleverd :
Rudolf Steiner zei tegen een kennis van Wilhelm Rath het volgende : “Vóór zijn dood moet hij weten dat hij Tauler was.” Toen Rath dit vernam zei hij :”Ik heb dat vermoed.”

Standbeeld van Tauler in de protestantse kerk Saint-Pierre-le-Jeune te Straatsburg.

Johannes Tauler en de Gottesfreunde

GOTTESFREUNDE noemden zich de leden, geestelijken en vooral leken, van een mystieke beweging in de 14e eeuw die haar centra had aan de Rijn (Keulen, Straatsburg, en tijdelijk Bazel), en tot in de Nederlanden en Italië sympathie genoot. Onder de indruk van de slechte tijdsomstandigheden schaarde men zich rond beproefde leiders om aldus gezamenlijk, zij het niet georganiseerd, te komen tot de volmaaktheid van de „vriendschap met God": de verloochening van zichzelf, de “Gelassenheit” d.i. de overgave aan God, „de geboorte van God in de ziel", de geestelijke vrijheid, het apostolaat en de werken van barmhartigheid. Onder hen traden naar voren de geestelijke leiders Johannes Tauler en Henricus van Nördlingen; de dominikanes Margaretha Ebner; en de koopman-schrijver Rulman Merswin. Deze laatste is waarschijnlijk ook de schrijver van een aantal geestelijke tractaten en brieven, die onder de auteursnaam van de „grosse Gottesfreund aus dem Oberlande" verspreid werden. Deze geschriften zijn kenmerkend voor de zwakke zijden van de overigens voorbeeldige beweging : een zeker verlangen naar visioenen, profetieën en andere mystieke verschijnselen, alsmede een overdrijving van de tegenstelling tussen een bloeiende lekenspiritualiteit en de achteruitgang der seculiere clerus.
( Bron : Theologisch Woordenboek, 1958, uitg. Romen en Zonen, Roermond-Maaseik. )

Op Wikipedia vindt men volgende biografische gegevens :

Johannes Tauler (Straatsburg, ca. 1300 – Straatsburg, 15 of 16 juni 1361) was een Duits mysticus en dominicaan.
Over het leven van Tauler is weinig met zekerheid geweten. Hij werd geboren rond 1300 in een rijke familie, behorende tot de plaatselijke gezagsdragers. Mogelijk trad hij reeds in 1315 toe tot de dominicanen te Straatsburg. Hij had een zwakke gezondheid, waardoor hij niet alle ascetische praktijken kon meedoen. Vermoedelijk deed hij geen hogere studies omdat geen enkel Latijns geschrift van hem bekend is. Zijn denken werd erg beïnvloed door Meester Eckhart, die prior was te Straatsburg op het moment dat Tauler intrad.
Rond 1325 werd hij tot priester gewijd.
Rond 1335 werd hij prediker en geestelijke begeleider van verschillende dominicanengemeenschappen en begijnenhuizen te Straatsburg. Er was echter een conflict tussen Paus Johannes XXII en Keizer Lodewijk de Beier. Straatsburg steunde hierin de keizer, maar de dominicanen steunden de paus. In 1339 legde de paus Straatsburg een interdict op, waarna de dominicanen naar Bazel trokken. Nog datzelfde jaar ging Tauler naar Keulen.
In 1343 keerden de dominicanen terug naar Straatsburg, maar Tauler bleef in Bazel. In 1346 bracht hij weer een bezoek aan Keulen. Sommige bronnen schrijven dat hij ook naar Parijs zou gereisd hebben en naar Groenendaal om er Jan van Ruusbroec te ontmoeten, doch dit is onwaarschijnlijk. Wel zou hij contact gehad hebben met de zogenaamde Gottesfreunde, een los groepje gelijkgezinden die enthousiast waren voor het Evangelie. Over deze groep is verder niets met zekerheid bekend. De naam "vriend van God" heeft een bijbelse oorsprong en wordt ook door anderen gebruikt.

Heel zijn leven gaf Tauler geestelijke leiding aan verschillende conventen. Zo is bekend dat hij het convent van Medingen begeleidde. Hier verbleef toen Margaretha Ebner. Het enige originele handschrift dat van Tauler bewaard bleef, is een brief aan Margaretha Ebner en Elisabeth Schoeppels, een medezuster. Deze brief is geen religieuze brief, maar handelt over een lading kaas.
In 1360 werd Tauler ernstig ziek. Zijn zuster, een dominicanes, zou hem verzorgd hebben. Hij stierf op 16 juni 1361. Zijn grafsteen stond vroeger in de dominicaanse kerk te Straatsburg, maar deze werd in 1870 door een brand verwoest. Op de plaats van deze vroegere kerk, in de buurt van de kathedraal van Straatsburg, werd een Luterhaanse kerk gebouwd (de Temple Neuf). Hierin bevindt zich nu de grafsteen.

Tauler wordt vaak samen genoemd met Suso. Beiden werden geïnspireerd door Eckhart, maar er is geen enkele aanwijzing dat Tauler en Suso elkaar ooit ontmoet hebben.
Tauler schreef in het Duits. 84 preken van hem bleven bewaard, zij het geen enkele in zijn handschrift. In de loop der geschiedenis werden soms minder en soms meer preken aan hem toegeschreven. Een grondig onderzoek hiernaar moet nog steeds gebeuren. De preken zijn deels gericht tot kloosterzusters en deels ook tot het gewone volk. Zijn preken werden voor het eerst in gedrukte vorm uitgegeven in 1498 te Leipzig.

Zijn mystiek was eerder ethisch en pastoraal gericht dan speculatief. Men vindt bij hem dan ook sterke nadruk op de noodzaak van ascese en zelfverloochening. Mystieke vereniging met God in het ‘Seelenfünklein’ is volledige identificatie met Gods wil. Huwelijk, arbeid en beroep worden door hem hoog gewaardeerd.




In De Brug 40 kwam de naam van Tauler ook voor : in het artikel over spirituele economie werd gezegd dat hij een soort kopie van het Ik van de Christus Jezus gekregen had.
Johannes Tauler was spiritueel gezien dus niet de eerste de beste; als Wilhelm Rath zocht hij Rudolf Steiner op en werd hij terug een geestelijk werker.
Kunnen we iets van de Tauler-persoonlijkheid herkennen in de Rath-incarnatie ?
Daarvoor kijken we eens naar zijn leven na het oprichten van de Jugendkreis.



“Rath was lid van het in 1923 opgerichte comité “Freien Anthroposophischen Gesellschaft” ( opgericht uit onvrede met de vastgeroeste A.V. in Duitsland – fdw) en leidde tot Pasen 1924 de Berlijnse afdeling. Hij nam deel aan de Weihnachtstagung en was ook actief als voordrachtgever.

Hoewel hij geen landbouwer was mocht hij in de zomer van 1924 toch deelnemen aan de “Landwirtschaftlichen Kurs” (GA 327) in Koberwitz. Tot het einde van de jaren 20 stond hij in voor het secretariaat van de Freie Anthroposophische Gesellschaft en leidde op vele plaatsen antroposofische studiegroepen, uiteindelijk ook in het Ruhrgebiet. Samen met Maria Röschl was hij in 1924 verantwoordelijk voor het verdelen van de tweede oplage van de Jugendkurs, die toentertijd maar beschikbaar was voor een beperkte groep mensen.
In 1927 en 28 was hij actief bij de redactie van de omzendbrieven van de Sectie voor het geestelijk streven van de jeugd.

Na de dood van Rudolf Steiner was er bij de leden onzekerheid over hoe het nu verder moest met de meditatieve oefeningsweg. Ettelijke leden zochten naar snellere en veelbelovende manieren om toegang tot de geestelijke wereld te krijgen en geraakten onder de invloed van personen die vooruitgang op deze manier schenen mogelijk te maken. Wilhelm Raths manier van werken en zijn geestelijke houding namen door de ontmoeting met Erna Benthien, een mediumistisch aangelegde vrouw, op het einde van de jaren 20 een stijl aan die zijn collega’s in het Komitee der Freien Anthroposophischen Gesellschaft als onverenigbaar met de antroposofie ervoeren. Ook het bestuur in Dornach vroeg om een verduidelijking. En zo besloot Wilhelm Rath op aandringen van zijn collega’s om in de zomer van 1930, al zijn taken binnen de Freien Anthroposophischen Gesellschaft neer te leggen en zowel uit de Hogeschool als de Antroposofische Vereniging uit te treden.

In 1930 kon Rath in Leipzig zijn eerste werk over de „Gottesfreund vom Oberland“ laten verschijnen. Hij verhuisde naar Urfahrn aan de Chiemsee in Bayern, waar Erna Benthien woonde. De breuk met de Antroposofische Vereniging bracht ook mee dat op beroepsvlak een belangrijke wending intrad. Hij was 33 jaar toen hij besloot om boer te worden en samen met zijn vrouw Maria, geb. Spira, nam hij vanaf 1935 het landgoed Farrach in Maria Rojach, Karinthië, in beheer.
Daar ontplooide Rath met zijn vrouw, naast de landbouw, al spoedig talrijke culturele en sociale activiteiten. Voor de opleing van de stagairs-landbouwers werd een apart huis gebouwd, dat later, toen er minder interesse was voor het beroep van landbouwer, als een gastenverblijf gebruikt werd. Een kleine feestzaal met podium maakte ook opvoeringen mogelijk. Tweemaal jaarlijks werden er op het domein conferenties georganiseerd, waar een vast publiek uit Holland, Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland op af kwam. Meestal hielden Wilhelm Rath en een gast voordrachten over verschillende antroposofische, culturele, historische en agrarische thema’s.

In 1947 werd Wilhelm Rath terug lid van de Antroposofische Vereniging.
Zijn literaire activiteiten werden intensiever. Na zijn eerste werk over de „Gottesfreund vom Oberland“ volgde spoedig een uiteenzetting over de school van Chartres. Teksten die tot dan toe nauwelijks toegankelijk waren, zoals „Anticlaudianius“ van Alanus ab Insulis of „Over de alomvattende eenheid van de wereld“ van Bernardus Sylvestris werden door Rath vertaald en ontsloten. Hij vertaalde ook een werk uit het oud-Frans over de graal. Hij zorgde ook voor een werk over de glasvensters van het Goetheanum en een fotoboek over Rudolf Steiners jeugd in Oostenrijk.

Hij maakte voordrachtreizen, ook in de buurlanden en sprak in antroposofische kringen over zijn werk. Kenmerkend voor hem was een grote vriendenkring en een altijd luisterend oor voor andere mensen die hij met een broederlijke hartelijkheid tegemoet trad. Hij overleed op 13 januari 1973 in Wolfsberg/Karinthië, na een ziekte. Hij was toen 76 jaar.

Bron : Christiane Haid op :
http://biographien.kulturimpuls.org/detail.php?&id=545


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Waarom kan een antroposoof niet politiek-correct zijn ?


In de tijd van Mozes werden de tien geboden solied in steen gebeiteld, de geboden van onze tijd zweven ergens rond, je kan ze voelen, maar vooral ervaren wanneer je ze overtreedt. Het zijn de geboden van het Politiek-Correcte, en er zijn er vele. Je moet vooral geloven dat

- de mens klimaatopwarming, of tenminste klimaatverandering veroorzaakt;
- de godsdienst, en vooral het christendom de oorzaak van alle onheil in de wereld is;
- de blanke man van nature, en als enige, racist is en discrimineert;
- geslacht een vrije keuze is, die niets met biologie te maken heeft, enz. enz.

Wat je zeker niet mag geloven is

- dat familie belangrijker is dan de overheid;
- dat er verschillende volkeren zijn met een eigen karakter en cultuur
- dat er rassen zijn, met een eigen karakter en aard, enz. enz.

Ieder weldenkend mens veegt zijn voeten aan deze moderne denkvoorschriften, en zeker de antroposoof kan niet Politiek-Correct zijn, als hij Rudolf Steiner ter harte neemt.
“Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden” op blz. 199 (van de Duitse Fisher-uitgave, 1985) :

“Nu hangt de Wachter op de Drempel nog met iets anders samen.
De mens is deel van een familie, van een volk, van een ras; zijn werken in deze wereld hangt af van het feit dat hij behoort bij een bepaald groter geheel. Ook zijn eigen karakter heeft daar verband mee. En het bewuste werken van de individuele mens is geenszins alles waarmee men bij een familie, een stam, een volk, een ras, moet rekening houden. Er bestaat even goed een familie-, volks- (enz.) karma (in het Duits staat er : Schicksal – fdw), zoals er een familie-, ras- (enz.)karakter bestaat.
Voor de mens die zich beperkt tot zijn vijf zintuigen, blijven deze dingen algemene begrippen, en een materialistisch denker vanuit zijn vooroordeel, zal verachtelijk neerkijken op de geesteswetenschapper als hij hoort dat voor deze laatste het familie- of het volkskarakter, het stam- of raskarma even zeer realiteiten zijn als het karakter en het lot van de individuele mens.
De geheimwetenschapper leert nu eenmaal hogere werelden kennen waarvan de individuele mensen lid zijn op de manier zoals armen, benen, hoofd ledematen van de mens zijn. En in het leven van een familie, een volk, een ras werken behalve de individuele mensen, ook de zeer reële familiezielen, volkszielen, rasgeesten. Ja, op een bepaalde manier zijn de afzonderlijke mensen slechts uitvoerende organen van deze familiezielen, rasgeesten enz.
In volle waarheid kan men zeggen dat bvb. een volksziel gebruik maakt van individuen die tot haar behoren om bepaalde taken uit te voeren. De volksziel daalt niet af tot het zintuiglijk-waarneembaar niveau. Zij verblijft in hogere werelden. En om in de fysiek-zintuiglijke wereld te werken, maakt ze gebruik van de fysieke organen van een individuele mens. In een hogere zin zou men kunnen vergelijken met een ingenieur die gebruik maakt van de vaardigheden van een arbeider om bepaalde onderdelen van zijn plan uit te voeren. Ieder mens krijgt in de waarste zin van het woord zijn taak van de familie-, volks- of rasziel toebedeeld. Dat betekent niet dat de fysieke mens ingewijd is in de hogere bedoeling van wat hij doet. Hij werkt onbewust aan de plannen van de volks-, rasziel enz. mee.
Vanaf het ogenblik dat de leerling de Wachter op de Drempel ontmoet heeft, moet hij niet alleen zijn eigen taken als persoonlijkheid kennen, hij moet dan ook bewust meewerken aan de opgaven van zijn volk, zijn ras.
Iedere verbreding van zijn horizon legt hem onvoorwaardelijk bredere plichten op.
Wat zich in feite voordoet is dat de leerling bij zijn fijner zielelichaam een nieuw toevoegt. Hij trekt een kleed meer aan. Tot nu toe schreed hij door de wereld met omhullingen die zijn persoonlijkheid aankleden. En wat hij voor zijn gemeenschap, voor zijn volk, zijn ras enz. te doen had, daarvoor zorgden hogere geesten, die zich bedienden van zijn persoonlijkheid. Wat de Wachter op de Drempel nu onthult, is dat deze geesten hun handen van hem aftrekken. Hij moet helemaal uittreden uit alle gemeenschap. En hij zou als individu volledig in zichzelf verharden, hij zou zijn verderf tegemoet treden, als hij nu niet zelf de krachten zou aankweken die eigen zijn aan de volks- en rasgeesten.

Vele mensen zullen wel zeggen : “Oh, ik heb mij helemaal vrijgemaakt van stam- en rasverbanden, ik wil alleen maar “mens” zijn en “niets dan mens” zijn.
Hun moet men echter zeggen : Wie heeft je tot deze vrijheid gebracht ? Heeft niet je familie je zo in de wereld gezet zoals jij daar nu staat ? Heeft niet jouw stam, je volk, je ras, je gemaakt tot wat je bent ? Zij hebben je grootgebracht; en als je boven vooroordelen verheven bent, één van de lichtbrengers en weldoeners van je stam of zelfs van je ras bent, dan dank je dat aan hun opvoeding. Ja, ook als je van jezelf zegt dat je “niets dan mens” bent : zelfs dat je zo geworden bent, heb je te danken aan de geesten van je gemeenschappen.”

Op blz. 102, bij “De voorwaarden voor de innerlijke scholing”, lezen we zeven voorwaarden. Vooral de tweede is voor ons onderwerp interessant. We maakten het hoofdstuk wat korter :

“De eerste voorwaarde bestaat in het streven naar gezondheid van lichaam en geest.

( … )
De tweede voorwaarde is: zichzelf als een deel van het Leven als geheel te voelen. De vervulling van deze voorwaarde houdt véél in, doch ieder kan er slechts op eigen manier aan voldoen. Als ik opvoeder ben en mijn pupil niet beantwoordt aan hetgeen ik zou wensen, moet mijn gevoel zich niet tegen hem keren, maar tegen mijzelf. Ik moet mij in zo hoge mate één met hem voelen, dat ik mij afvraag: „Is datgene, waarin hij tekort schiet, niet een gevolg van mijn eigen handelwijze?” In plaats van mijn gevoel tegen hem te richten zal ik er veeleer over nadenken hoe ik mijzelf heb te gedragen, wil mijn pupil in het vervolg beter aan mijn verwachtingen beantwoorden. Door zulk een gemoedsgesteldheid verandert gaandeweg onze hele denkwijze.
Dit geldt voor het kleinste zowel als voor het grootste.
Bij deze gezindheid zie ik b.v. een misdadiger met geheel andere ogen dan wanneer ik dit standpunt niet inneem. Ik houd mijn oordeel terug en zeg tot mijzelf: „Ook ik ben maar een mens als hij. Wellicht heeft alleen de opvoeding, die mij door de omstandigheden te beurt is gevallen, mij voor een dergelijk lot bewaard.” Ik kom dan mogelijk tot de overtuiging dat deze medebroeder een ander mens zou zijn geworden, als de leermeesters, die aan mij hun moeite en zorgen besteedden, die aan hem hadden gewijd. Ik zal bedenken dat mij iets ten deel is gevallen, wat hem werd onthouden en dat ik dit voorrecht juist te danken heb aan het feit dat hij het moest missen. En dan zal het denkbeeld mij niet vreemd meer zijn dat ik slechts een schakel in de gehele mensheid ben en mede aansprakelijk voor al wat geschiedt.”

In onze tijd zien we een trend om misdadigers goed te praten, net zoals Rudolf Steiner het hierboven uitlegt. Op die manier wordt de individuele verantwoordelijkheid voor je eigen daden van je afgenomen, maar tegelijk word je ook niet meer als mens au serieux genomen. Als een Belg in het zwembad jonge meisjes lastig valt, dan krijgt hij de zware arm van de wet en de media op zijn kop, hij kan zijn werk, zijn vermogen, zijn reputatie vaarwel zeggen. Migranten die zich onzedelijk gedragen : twee weken zwembadverbod. Wat dus openlijk racisme is want de achterliggende boodschap is : jij als migrant bent niet volledig toerekeningsvatbaar. En dat hebben de overtreders ook door. En dan is men verbaasd als migranten ondanks alle sociale voorzieningen en tegemoetkomingen, amok maken en rebelleren.
Bovenstaand inzicht van Rudolf Steiner mag geen politiek beleid worden, zoals hij zelf zegt :

“Niet dat zulk een gedachte aanstonds in agitatorische daden moet worden omgezet. Stil in het gemoed moet zij worden gekoesterd; dan zal zij allengs op de uiterlijke gedragingen van de mens haar stempel drukken. Immers, wat dit aangaat kan ieder een hervorming slechts bij zichzelf beginnen. Het heeft geen nut in de geest van zulke gedachten algemene eisen aan de mensheid te stellen.
Hoe de mensen moeten zijn, — daarover kan men gemakkelijk een oordeel vellen. De leerling der geestesscholing echter arbeidt in de diepte, niet aan de oppervlakte. Het zou dus onjuist zijn hetgeen op dit punt door de leraren der occulte wetenschap gevorderd wordt in verband te brengen met de een of andere uiterlijke, misschien zelfs politieke eis, waarmee de geestesscholing niets gemeen kan hebben.
Politieke ijveraars „weten" in de regel wat er van anderen te „vergen" is; van eisen aan zichzelf is bij hen minder sprake.”


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*



.

Voorwaarden voor een geestelijke scholing

De verdere voorwaarden zijn nog altijd interessant, ook voor wie geen scholing volgt :

“En in rechtstreeks verband hiermede staat de derde voorwaarde voor de innerlijke scholing. De leerling moet zich kunnen opwerken tot het inzicht dat zijn gedachten en gevoelens voor de wereld evenzeer van betekenis zijn als zijn daden. Wij moeten inzien dat het even verderfelijk is onze medemens te haten als hem te slaan.
Dan wordt het ons ook duidelijk hoe wij door het streven naar volmaking niet alleen iets doen voor onszelf maar tevens voor de wereld. Uit mijn zuivere gevoelens en gedachten trekt de wereld evenveel nut als uit mijn goede gedragingen. Zolang ik niet kan geloven aan deze wereldomspannende betekenis van mijn innerlijk wezen, ben ik ongeschikt voor het geestesleerlingschap. Dan eerst ben ik doordrongen van de betekenis van mijn innerlijk, van mijn ziel, wanneer ik daaraan zo arbeid alsof mijn innerlijke wezen minstens even reëel ware als alle uiterlijkheden. Ik moet erkennen dat mijn gevoel evengoed een uitwerking heeft als hetgeen mijn hand verricht.

Hiermede is eigenlijk reeds de vierde voorwaarde uitgesproken: het inzicht dat 's mensen ware wezen niet in het uiterlijke maar in het innerlijke ligt.
Wie zich louter als een product van de buitenwereld beschouwt, als een voortbrengsel van het stoffelijk gebied, kan in de geestesscholing niets bereiken. Een grondslag voor deze scholing is zich als ziele- en geestwezen te gevoelen.
( … )

De vijfde voorwaarde: doorzettingsvermogen ten aanzien van een eenmaal gevat besluit. Niets dan alleen het inzicht dat hij in dwaling verkeert, mag de leerling ertoe bewegen op een genomen beslissing terug te komen. Elk besluit is een kracht. En al heeft deze kracht niet het aanvankelijk beoogde resultaat, toch werkt ze op haar wijze. Het resultaat is slechts een beslissende factor bij een handeling die uit begeerte is volbracht. Doch al dergelijke handelingen zijn tegenover de hogere wereld van geen waarde. De liefde tot een daad alleen is hier beslissend. In deze liefde moet zich uitleven alles wat de leerling der geestesscholing tot handelen noopt. Dan wordt hij ook niet moede een besluit telkens en telkens weer in daden om te zetten, hoe vaak hem dit ook mislukt moge zijn. Zo komt hij er niet toe eerst het tastbaar gevolg van hetgeen hij doet af te wachten, doch bevrediging te vinden in de handeling zelve. Zijn daden, ja heel zijn wezen zal hij aan de wereld ten offer leren brengen, om het even hoe de wereld zijn offer moge opnemen. Hij, die leerling der geestesscholing worden wil, moet tonen tot zulk een offerdienst bereid te zijn.

Een zesde voorwaarde is het aankweken van een gevoel van dankbaarheid voor alles wat ons als mens ten deel valt. Wij moeten ons bewust zijn dat ons eigen leven een geschenk is van het ganse heelal. Hoe veel is er niet toe nodig, opdat ieder onzer zijn bestaan ontvangen en in stand houden kan ! Wat hebben wij niet aan de natuur en aan andere mensen te danken ! Tot zulke gedachten moeten zij, die zich innerlijk willen scholen, geneigd zijn.
Wie niet zo denken kan, vermag in zichzelf niet de alomvattende liefde te ontwikkelen, die onmisbaar is voor het verwerven van hogere kennis. Wat ik niet liefheb kan zich niet aan mij openbaren. En iedere openbaring moet mij tot dankbaarheid stemmen, want zij verrijkt mijn wezen.

De genoemde voorwaarden moeten zich alle verenigen in een zevende, n.l.: het leven gestadig in de geest dezer voorwaarden op te vatten. Daardoor verschaft de kwekeling zich de mogelijkheid eenheid in zijn leven te brengen. Zijn verschillende levensuitingen zullen onderling in harmonie zijn en niet met elkander in tegenspraak. Dit is hem een voorbereiding voor de innerlijke rust, die gedurende zijn eerste schreden in de geestesscholing moet worden bereikt.

( … ) De leerling moet zover komen dat hij nooit iets vernietigt om te vernietigen, niet in handelingen, maar ook niet in woorden, gevoelens en gedachten. Hij moet vreugde scheppen in alle ontstaan en worden en alleen daar medewerken tot vernietiging, waar hij ook in staat is nieuw leven uit en door de vernietiging te doen opbloeien. Dit wil niet zeggen dat de leerling der geestesscholing rustig moet aanzien hoe het kwade voortwoekert; maar ook van het kwade moet hij die zijde opzoeken, door welke hij het ten goede kan keren. Het wordt hem steeds duidelijker dat de beste bestrijding van het slechte en onvolmaakte bestaat in het scheppen van wat goed en volkomen is. De geestesleerling weet dat men niet iets scheppen kan uit het Niet, wel echter het onvolkomene in het volkomene kan doen verkeren. Wie de neiging tot opbouwen in zichzelf tot ontwikkeling brengt, vindt al spoedig de juiste houding ten opzichte van het kwade.
Hij, die tot een occulte scholing overgaat, moet zich bewust zijn dat opbouwen, niet afbreken haar taak is. Hij kome dus met de wil tot eerlijke, toegewijde arbeid, niet tot kritiseren en te niet doen. Tot aandachtige overgave moet hij in staat zijn, want men moet leren wat men nog niet weet en in stille aandacht de blik richten op wat zich ontsluit.
Arbeid en aandacht : het zijn de basiswaarden die van de leerling geëist worden.”

.

Op blz. 67 van hetzelfde boek lezen we de gouden regel van iedere geestesscholing :

“Als je probeert om één stap vooruit te geraken bij het verwerven van kennis van geheime waarheden, zet dan tegelijk drie stappen op de weg tot verbetering van je karakter.”

Als dit zedelijk leven zo belangrijk is, dan zou je kunnen denken dat Rudolf Steiner voor iedere bladzijde inzichten, misschien drie bladzijden aanwijzingen voor een moreel leven heeft geschreven? Maar dat heeft hij niet gedaan. In feite is hij zeer summier op dit punt. Vele van die zedelijke voorwaarden waren in zijn tijd, dankzij de invloed van de traditionele kerken, nog vanzelfsprekend.
We kunnen van de katholieke kerk zeggen wat we willen maar we kunnen niet ontkennen dat ze ontelbare generaties zedelijk voedsel heeft gegeven zoals Jean-François Millet (1814 – 1875) dat uitgebeeld heeft op dit bekend schilderij “Het Angelus”.


Waar vinden we nog de stemming die uitgedrukt is in dit schilderij ?
Nochtans is het een zielekwaliteit die we niet kunnen missen als we het pad van de geestesscholing willen volgen.
In De Brug 77 drukten we het lijstje met de twaalf maanddeugden af, waarover men in de loop van het jaar kan mediteren.
Het lijstje begint met het sterrebeeld Ram en daar lezen we in ’t Duits “Devotion, Ehrfurcht”.
Niet gemakkelijk te vertalen want devotie in ’t Nederlands neigt meer naar vroomheid en “Ehrfurcht”, vertalen als Eerbied is dan weer te zwak. Een goed ouderwets woord als deemoed is meer op zijn plaats.
Deze stemming is het begin van iedere scholing zegt Steiner, eveneens in “Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden?” op blz. 19. (sommige citaten vetgedrukt door ons – fdw)

“Een bepaalde stemming moet het begin vormen. De geestesvorser noemt deze: het Pad der verering, der devotie tegenover waarheid en kennis. Slechts hij, wiens ziel zo gestemd is, kan leerling der geestelijke scholing worden.
Wie op dit gebied ervaring bezit weet welke aanleg zich reeds in de kindsheid bemerkbaar maakt bij degenen, die later tot het leerlingschap komen. Er zijn kinderen, die met heilige schroom naar door hen vereerde personen opzien. Zij koesteren voor zulk een persoon een eerbied, die hen in 't diepst van hun hart weerhoudt om ook maar de geringste gedachte van kritiek of verzet te laten opkomen. Zulke kinderen groeien op tot jonge lieden, wie het weldadig aandoet naar iets op te zien, dat zij kunnen vereren. Uit de rijen van zulke mensenkinderen komen vele leerlingen der geestesscholing voort. Indien gij eenmaal voor de deur van een vereerd persoon hebt gestaan en bij dit eerste bezoek een heilige schroom hebt gevoeld om op de klink te drukken ten einde het vertrek binnen te gaan, dat voor u een „heiligdom" is, dan heeft in u een gevoel gesproken, dat de kiem kan zijn voor het latere leerlingschap. Het is voor de opgroeiende mens een geluk zulke gevoelens als aanleg in zich te dragen. Men gelove niet dat zij de kiem vormen tot slaafse onderworpenheid. Wat in het kind mensenverering was, wordt later eerbied voor waarheid en kennis. ( … )
Tot geesteshoogten stijgt men niet tenzij men door de poort der deemoed is gegaan.

( … ) In het geestelijke leven heersen wetten evenals in het stoffelijke. Wrijf een glazen staaf met een bepaalde stof en hij wordt elektrisch, d.w.z. krijgt het vermogen om kleine lichamen aan te trekken. Dit geschiedt volgens een natuurwet. Ieder die een weinig natuurkunde heeft geleerd, weet dit. Evenzo weet degene die de beginselen van de occulte wetenschap kent dat elk gevoel van ware devotie, in de ziel ontwikkeld, een kracht doet kiemen, die ons vroeg of laat in hogere kennis verder voeren kan.

Wie van nature zulke gevoelens van eerbied en devotie kent of wie ze tot zijn geluk door een juiste opvoeding werden ingeplant, brengt veel mede, wanneer hij in zijn later leven de toegang tot hogere kennis zoekt. Wie zulk een voorbereiding niet meebrengt, stuit reeds op hindernissen bij de eerste schreden op het Pad van kennis, indien hij niet het aankweken van een devote stemming met al zijn kracht onderneemt.
In onze tijd vooral is het van groot belang de volle aandacht op dit punt te vestigen. Onze beschaving neigt maar al te zeer tot kritiek, tot oordelen en afbreken en slechts weinig tot eerbied, tot vereren met hart en ziel. Onze kinderen reeds kritiseren veel meer dan dat zij zich aan gevoelens van eerbied overgeven. Maar elke kritiek, elk vernietigend oordeel verdrijft evenzeer de hogere kenvermogens der ziel, als eerbied en toewijding ze ontwikkelen. Hiermede is niets gezegd ten nadele van onze beschaving. Het is geenszins de bedoeling, hier kritiek op uit te oefenen. Juist aan de kritiek, het zelfbewust menselijk oordeel, het „onderzoekt alle dingen en behoudt het goede" hebben wij de grootheid van onze cultuur te danken. Nimmer hadden wetenschap, industrie, het verkeer, de rechtsverhoudingen van onze tijd zich ontwikkeld, als de mens niet op alles kritiek uitgeoefend en de maatstaf van zijn oordeel aangelegd had. Maar voor deze aanwinst op het gebied van uiterlijke beschaving moesten wij boeten met een overeenkomstig verlies aan hogere kennis, aan geestelijk leven. Er zij nog eens met nadruk op gewezen: in het hogere weten is geen sprake van verering voor mensen, maar alleen van verering voor kennis en waarheid.

Eén ding echter zij zich ieder bewust: dat het nl. voor degene, die geheel in de uiterlijkheden onzer hedendaagse beschaving opgaat, een zware taak is tot inzicht in hogere wereldgebieden door te dringen. Hij zal dit alleen kunnen volbrengen als hij krachtdadig aan zichzelf werkt. Vroeger, toen het materiële leven eenvoudiger van structuur was, was geestelijke ontplooiing ook gemakkelijker te bereiken. Het te vereren en heilig te houden ideaal tekende zich duidelijk af tegenover alle andere verhoudingen. In een tijdperk van kritiek worden de idealen naar omlaag getrokken. Andere gevoelens nemen de plaats in van verering, ontzag, aanbidding en bewondering. Onze tijd dringt deze gevoelens meer en meer op de achtergrond, zodat ze in het dagelijks leven de mens nog slechts in zeer geringe mate toevloeien. Wie hogere kennis zoekt, moet deze gevoelens in zich wakker roepen; hij moet er zijn ziel van vervullen. Dat kan men niet door studie, alléén door het leven. Wie leerling der geestesscholing worden wil, moet zich door krachtige zelfopvoeding tot eerbied stemmen. Hij moet overal in zijn omgeving, in zijn ondervindingen datgene opzoeken wat hem bewondering en eerbied kan inboezemen. Ontmoet ik een mens en laak ik zijn zwakheden, dan beroof ik mijzelf van kracht tot hogere kennis; tracht ik mij liefderijk in zijn goede eigenschappen te verdiepen, dan verzamel ik dergelijke krachten. Voortdurend moet de leerling indachtig zijn deze aanwijzing op te volgen. Ervaren geestesvorsers weten welk een kracht zij te danken hebben aan de omstandigheid, dat zij aldoor weer in alle dingen het goede zien en een afbrekend oordeel terughouden. Dit mag evenwel geen uiterlijke levensregel blijven. Het moet bezit nemen van ons innerlijkste wezen. De mens heeft het in zijn macht zichzelf te vervolmaken, zich mettertijd geheel om te vormen. Maar die omvorming moet in zijn binnenste, in zijn gedachteleven worden voltrokken. Het is niet voldoende dat ik enig wezen in mijn uiterlijke gedragingen achting betoon.

Ook in mijn denken moet die achting aanwezig zijn. Hiermede moet de leerling der geestesscholing beginnen: hij moet devotie in zijn gedachteleven opnemen. Hij moet opmerkzaam worden op alle gedachten van oneerbiedigheid, van afbrekende kritiek, die in zijn bewustzijn opstijgen en zijn streven richten op het aankweken van gedachten van devotie en eerbied. Telkenmale wanneer wij er ons toe zetten om gewaar te worden wat in ons bewustzijn leeft als afkeurende kritiek, als veroordeling van wereld en leven, worden wij nader gebracht tot hogere kennis. En wij vorderen snel, wanneer wij in zulke ogenblikken in ons bewustzijn slechts gedachten opnemen die ons met bewondering, met achting en eerbied voor leven en wereld vervullen.
( … ) Het hele gemoedsleven wordt aanvankelijk bestraald door die éne stemming van devotie voor al wat waarlijk vererenswaardig is. In dit éne gevoel vindt het gehele zieleleven zijn middelpunt. Zoals de zon door haar stralen leven toevoert aan al wat leeft, zo wordt in de leerling der geestesscholing aan alle gewaarwordingen der ziel leven toegevoerd door de verering.
Het valt de mens in het eerst niet licht aan te nemen dat gevoelens als eerbied, achting enz. van betekenis zijn voor zijn kenvermogen. De reden daarvan ligt in 's mensen geneigdheid om zich dit laatste als een op zich zelf staand vermogen voor te stellen, dat geen verband houdt met het overige zielegebeuren. Men vergeet daarbij dat het de ziel is, die de gave van het kennen bezit. En voor de ziel zijn gevoelens hetzelfde wat voor het lichaam de voedingsstoffen zijn. Geeft men het lichaam stenen in plaats van brood, dan komt zijn werkzaamheid tot stilstand. Zo is het ook met de ziel. Voor haar zijn gevoelens van verering, van achting en devotie voedende stoffen die haar sterk en gezond maken, bovenal haar kracht geven om tot inzicht te komen. Gebrek aan achting, antipathie, onderschatting van het waardeerbare brengen het kennend vermogen tot verlamming en verval.”

Wie het schoentje past, trekke het aan ….
Ja, in dit tijdschrift hebben we niet altijd in positieve zin geschreven, vaak al kritiek geuit op de wereld en op de handelingen van anderen. Hopelijk krijgen wij dit euvel nog onder controle in de jaren die ons in deze incarnatie nog resten …


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*



.

Over luciferisch christendom

Lieven Debrouwere schreef op 27 maart 2016 ( op vijgennapasen )

Het land van de schapen

‘Hij is geen Marokkaan, maar Orhan Pamuk schreef in ‘Sneeuw’ ooit dit: ‘Om te beginnen zijn die vrome mensen bescheiden, zachtaardig, begripvol. Ze halen niet meteen hun neus op voor het volk, waar die verwesterde types zo’n handje van hebben; ze zijn liefdevol en gekwetst. Je zult zien dat ze je mogen, van hen hoef je geen gemene streken te verwachten.’

Zo begint een artikel in De Morgen over de moslims van Molenbeek, “the hellhole” van België. Het begint zo stilaan walgelijk te worden, al die liefdesverklaringen in de media sinds de aanslagen in Brussel. Als je niet beter wist, zou je gaan denken dat we in het Land van de Liefde wonen, waar ieder stil en ongedwongen alles voor elkander doet. Maar ‘stil en ongedwongen’ is er natuurlijk niet bij. We toeteren onze liefde zo luid in het rond dat het pijn doet aan de oren. En wee degene die niet meetoetert, want dat is een heel, heel slecht mens. Daar willen wij-die-vol-van-liefde-zijn natuurlijk niks mee te maken hebben. Voor slechte mensen is er geen plaats in het Land van de Liefde. Zij worden veracht, bespuwd en uitgescholden. Zij worden opgesloten achter een cordon sanitaire en vervolgens aan het kruis genageld.

Het is ronduit geniaal hoe de moslimterroristen van Pasen een lachwekkende schijnvertoning hebben gemaakt. De hele Lijdensweek lang moesten we in de media lezen dat de Belgen haat met liefde zouden beantwoorden, dat ze niet bang waren, dat ze “balls of steel” hadden. Als bekroning van al die moed zouden ze vandaag een grote Mars tegen de Angst houden om de terroristen te laten zien uit welk hout ze gesneden zijn. Maar toen de politie zei dat ze niet in staat was voldoende manschappen vrij te maken om de mars te beschermen, werd ze prompt afgelast. In één klap werd al die liefde en solidariteit ontmaskerd: ze was niets anders is dan een uitdrukking van angst, en die angst was op zijn beurt een vorm van haat. Want niet moed is het tegendeel van angst, maar liefde. Waar angst leeft, is geen liefde maar haat. We leven helemaal niet in het Land van de Liefde, we leven in het Land van de Angst, het Land van de Haat. Dát is de waarheid die we niet onder ogen durven zien, de waarheid waarmee de terroristen ons confronteren. Ze houden ons een spiegel voor en wat we daarin zien is onze eigen haat. Het was onze eigen haat die explodeerde in Brussel, de haat die we zorgvuldig verbergen in valiezen van liefde.

De islam is een maan-godsdienst. Hij heeft geen substantie, hij is louter weerspiegeling. De moslimterroristen zijn dan ook niet geniaal, ze weerspiegelen alleen onze eigen genialiteit. En die genialiteit ligt in het christendom: dát is het genie van Europa, dát is de geest die ons inspireert. Kunnen we daar nog naast kijken? Wanneer men ons op de linkerwang slaat, keren we de rechterwang toe. Wanneer men ons aan het kruis nagelt, prevelen we: vergeef het hen, want ze weten niet wat ze doen. Haat vergelden we met liefde. We zijn één en al verdraagzaamheid en we sluiten de hele wereld in onze armen. We zijn met andere woorden door en door christelijk, of beter: we zouden het zijn als we het wisten, als we het allemaal bewust en uit vrije wil deden. Maar dat is niet het geval. We worden geïnspireerd door het christendom zonder dat we er iets kunnen aan doen. We worden erdoor gedreven, we worden erdoor gedwongen. Het is een instinct waar we ons niet kunnen tegen verzetten, een tweede natuur die ons te sterk is en die we daarom haten. Die haat is het die we weerspiegeld zien in de moslimterroristen: lieve jongens met een hart van goud, net als wij.

Een instinctief christendom dat ons tot willoze wezens maakt die de harde realiteit niet onder ogen kunnen zien, is een luciferisch christendom. De ahrimanische haat die het opwekt, is uitdrukking van de wil om vrije en zelfstandige mensen te worden, mensen die zich niet langer als schapen laten meedrijven met de kudde. Het instinctieve, luciferische christendom dat we vandaag kennen onder de naam ‘politieke correctheid’ wekt haat op omdat het de mens berooft van zijn vrijheid en mondigheid. Het wekt niet alleen haat op onder de eigen bevolking omdat het die bevolking de mond snoert en behandelt als een verzameling wilde dieren (wat natuurlijk een projectie is), maar het wekt ook haat op onder de moslims, want zij zijn niet naar hier gekomen voor dat krachteloze schijn-christendom. Zij zijn naar hier gekomen om het echte, levende genie van Europa te leren kennen, om zich te spiegelen aan echte christenen. Maar in plaats daarvan treffen ze alleen maar makke schapen aan die net hetzelfde doen als zij, namelijk weerspiegelen. Dat hele Festival van de Liefde waarvan de media zo vol zijn, is niets anders dan een Spiegelfeest, een feest van de nabootsing, een schapenfeest.

Het is deze schaapachtige luciferische liefde die de ahrimanische haat van de moslims opwekt. Dat is de akelige waarheid achter het Feest van de Liefde dat tijdens deze Lijdensweek gevierd werd. Al die liefde zal alleen maar méér haat opwekken. Hoe meer we de moslimhaat beantwoorden met liefde, des te groter zal hij worden. Met al die kaarsjes, bloemetjes en knuffelbeertjes bereiden we volgende aanslag voor. De moslims ervaren die uitingen van ‘liefde’ en ‘solidariteit’ immers als een afwijzing. Want ze gelden alleen de schapen, degenen die tot de kudde behoren en blind de herder volgen. Wie vrij wil zijn en zelf zijn leven bepalen, ervaart die uitingen van liefde als uitingen van haat. En hij beantwoordt ze met haat, want er is niemand waarop hij zijn liefde kan richten, er zijn geen echte christenen die weerspiegelen wat diep in zijn ziel leeft. Want waarom zijn al die moslims naar Europa komen? Waarom blijven ze komen ook al worden ze hier zo verschrikkelijk ‘gedicrimineerd’? Om hier een kalifaat te stichten, dezelfde achterlijke moslimcultuur die ze ontvlucht zijn? Nee, ze komen zo massaal naar Europa omdat ze christenen willen worden. Ze weten het alleen niet, ze weten niet wat hen naar hier drijft.

In Europa staan momenteel twee groepen van mensen tegenover elkaar: Europeanen die niet weten dat ze christenen zijn, en moslims die niet weten dat ze christenen willen worden. En allebei haten ze het christendom. Twee bevolkingsgroepen botsen frontaal tegen elkaar, en samen botsen ze tegen het christelijke midden: de enen omdat ze niet weten dat ze dat midden belichamen, de anderen omdat ze niet weten dat ze dat midden zoeken. De Europeanen slapen en willen ontwaken: ze willen zich bewust worden van het christelijke genie dat in hen leeft. Maar ze beseffen dat niet. De moslims zijn klaarwakker en zich scherp bewust van het feit dat zij dat christelijke genie niet hebben. Maar ook zij beseffen dat niet. De Europeanen dromen en leven in een aangename wollige wereld waaruit ze zich niet los kunnen rukken. De moslims leven in een zeer onaangename, harde wereld en ze willen deel hebben aan de christelijke droom. Daarom proberen ze die slapende Europeanen wakker te schudden. Ze willen dus allebei hetzelfde: ze willen Christus. Maar ze weten het niet. De Europeanen weten niet dat Christus in hen leeft, en de moslims weten niet dat ze daarom zo hard schudden.

Wat ze allebei willen is de levende Christus, niet het luciferische schijnbeeld en niet het van haat vervulde ahrimanische bewustzijn, maar de realiteit van de bewuste liefde. Die realiteit is het die verborgen gaat achter de clash of civilisations. De botsing tussen het Westen en de islam is in wezen een herhaling van een zeer oude geschiedenis: de botsing tussen Kaïn en Abel, de eeuwige broederstrijd tussen de oude en de jonge zielen. Het is die strijd die momenteel in Europa wordt uitgevochten, en niet de strijd zelf is het grote kwaad, maar de blinde manier waarop hij gevoerd wordt. Waar we meer dan ooit behoefte aan hebben, is inzicht in die oerstrijd. Niemand wist dat beter dan Rudolf Steiner. Daarom heeft hij tijdens het laatste jaar van zijn leven zo gehamerd op het zielenthema. Hij wist wat er aan het begin van de 21ste eeuw zou gebeuren en hij wilde dat we erop voorbereid waren. Hij heeft ons daar niet alleen zijn inzicht voor gegeven, hij heeft daar zelfs zijn leven voor gegeven. Christus zou sowieso komen, dat wist hij, maar wat niet vanzelf zou komen dat was het bewustzijn van Christus. Daarvoor moesten we wakker worden, en als we dat niet uit onszelf konden, dan zou Ahriman het in onze plaats doen.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*



Terug naar het thuisblad

*

*

*

*

*