Inhoudstafel van Brug 88 ( juni 2015)

Anthroposofia verlamd

Rudolf Steiners groot verdriet

Hart-denken

Moest Steiner zich laten bedriegen ?

Marie Steiner tegen Rudolf Steiner

Over Marie Steiner

Hypatia

Marie Steiner en de mysteriën

Parcifal – Amfortas

Oskar Schmiedel

Edouard Schuré

Maria Strauch-Spettini



+ Groter lettertype
+ Kleiner lettertype


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

Beste Lezer





Enkele jaren geleden wees een lezer van dit tijdschrift ons op een interessante Duitse website.
De schrijfster had daar toen artikelen gepubliceerd over het karma van de Antroposofische Vereniging. Na de dood van Rudolf Steiner is de Antroposofische Vereniging, in plaats van een cultuurfactor te worden, ten onder gegaan. Formeel bleef ze wel bestaan, hoewel zelfs dat niet echt een waarheid is : we hebben in De Brug 74 uiteengezet hoe de Antroposofische Vereniging zelfs formeel-wettelijk niet meer de vereniging was die Rudolf Steiner heropgericht had op de Kerstbijeenkomst eind 1923.
In ieder geval bleef er een vereniging bestaan, met leden en een bestuur, dat het in 1935 nodig vond om duizenden leden uit dezelfde vereniging uit te stoten.
Aan de basis van deze catastrofe liggen de uiteenlopende visies over de toekomst van de antroposofie. Marie Steiner wilde een vereniging met een sterk middelpunt in Dornach waar het bestuur het laatste woord diende te hebben over wat er moest en mocht gebeuren. Zij kon daarvoor steunen op uitspraken van Rudolf Steiner maar ze wilde geen rekening houden met het belangrijke feit dat Steiner altijd gesproken had over het bestuur waar hij zelf voorzitter van was. Voor Ita Wegman was dit feit doorslaggevend : de situatie was compleet veranderd, er was niemand die de taak van Steiner op dezelfde manier kon invullen, het was nu aan de individuele leden om de impuls van de Kerstbijeenkomst verder te zetten.

Over dit gegeven gaan de betreffende artikels. Ze dateren van 2011. Het is pas nu dat we ertoe kwamen om ze vertalen. Dat komt omdat ter gelegenheid van de 66-jarige verjaardag van Marie Steiners dood in het Zwitserse tijdschrift “Der Europäer” een bijdrage over haar verscheen. Dit artikel leek ons geschikt om samen met de bovengenoemde in een aflevering van De Brug te bundelen.
Samen geven ze een (in feite niet zo) mooi beeld van de persoonlijkheid van Marie Steiner, en tegelijk een voorbeeld van hoe een individu van een zeer hoog spiritueel niveau een zeer aanlokkelijk doelwit is voor de tegenmachten.

François De Wit


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.
Onderstaande teksten komen uit http://philosophie-der-freiheit.blogspot.com/
Ze zijn geschreven door Junko Althaus, een Japanse vrouw, geboren in 1966, die in 1996 naar Duitsland verhuisde om zich in de antroposofie in de originele taal te kunnen verdiepen. Ze studeerde aan de Vrije Hogeschool van de Christengemeenschap in Stuttgart.
We hebben de artikelen vertaald zoals ze eind 2011 op het blog verschenen, d.w.z. dat het eerste artikel in feite het laatst geschreven werd. Maar om een of andere reden wordt de zaak op die manier duidelijker dan in de chronologische volgorde.
Het eerste woord in de titel bezorgde ons al meteen een probleem : Zukunftswille, letterlijk toekomstwil – in het Duits klinkt dat niet abnormaal, maar in het Nederlands vraag je je af : bestaat er misschien ook zoiets als een verleden-wil ? Is wil niet altijd op de toekomst gericht ? We hebben ons maar aan een letterlijke vertaling gehouden …


Junko Althaus en echtgenoot






De toekomstwil van de Anthroposophia werd verlamd

5 december 2011.

Het is verbazend : ik lees de hedendaagse antroposofische tijdschriften en dan de teksten van Ita Wegman en graaf Polzer-Hoditz. Het verschil tussen de twee “oude” antroposofen en vele hedendaagse antroposofen is om achterover te vallen. Uit de regels van Wegman en Polzer-Hoditz stijgt een geestelijke ziele-inhoud op die de wil ontwikkelt en de wil prikkelt om vanuit antroposofische inzichten iets in de wereld te zetten, voor de ontwikkeling van de wereld iets bij te dragen vanuit een zuivere begeestering en vanuit een intensieve innerlijke overtuiging. Een toekomststemming verdicht zich daarbij die mij krachtvol omhult. Die verbindt zich met mijn eigen wil en activeert direct de wilssubstantie in mij. Dat wekt in mij begeestering en een blij uitkijken naar daden.
De vele artikels van tegenwoordig werken anders op mij. Niet allemaal, maar de artikels en teksten die ik hier bedoel zijn zeer intellectueel en komen uiterst oppervlakkig over. Als ik zo’n zeer verstandige maar nauwelijks impulsgevende tekst lees, dan voelt mijn wil zich verlamd. Het komt mij voor alsof ik alleen maar uit een hoofd besta. Daarom lees ik graag Rudolf Steiner. Wat hij schrijft maakt iets levend in mij. Hij haalt zijn gedachten uit de ware geestelijke bron en ze zijn intellectueel niet dodend. Ik heb geen problemen om hem te verstaan. Ook als ik niet direct alles kan begrijpen, toch versta ik hem altijd op een bepaald niveau.

Wie bestudeert wat er na Steiners dood in de Vereniging gebeurd is – het conflict en de uitsluiting van duizenden leden – die kan vaststellen dat de toekomstwil die Steiner door een bovenmenselijke inspanning creëerde met de Kerstbijeenkomst (Weihnachtstagung), na zijn dood verlamd werd. De wil tot de toekomst is iets wat alleen in vrijheid in ieder individuele mens kan ontstaan. De wil ontstaat niet door over de wil te denken en te praten. Hij wordt het meest gewekt wanneer de mens zich zijn ware opdracht in zijn huidig leven herinnert, al is het dan eerder als een vaag gevoel.

De jonge impuls om antroposofie te doén werd na Steiners dood lamgelegd want de antroposofen die de impuls van de Weihnachtstagung levendig in zich droegen en op hun eigen manier wilden verder verzorgen, werden na Steiners dood uit de Vereniging gezet.
Duizenden leden werden beschuldigd en uitgesloten. Hun vrije wil om eigen initiatieven in de zin van de Weihnachtstagung op te nemen en uit te bouwen, om de wil van Rudolf Steiner en Michaël verder te leiden, werd afgeremd en verboden. Het was zeker niet allemaal perfect wat deze mensen wilden, net zoals wij allemaal in ons handelen niet perfect kunnen zijn. Maar het was toch zeer tragisch en met zware consequenties verbonden dat deze wil zo sterk werd teruggedrongen. Een representant van de toekomstwil van de antroposofie was Ita Wegman.

Het is verbazingwekkend hoe intensief en levendig de nieuwe aanzet die na de Weihnachtstagung was ontstaan, een aanzet tot geestelijk denken, in de artikelen van Ita Wegman van 1925 tot 1927 en in het boek van Polzer-Hoditz van 1928 aanwezig was. Wegman en Polzer-Hoditz wilden waarlijk de antroposofie niet alleen in denken en voelen maar ook in het willen in de zin van Michaël verder leiden. Ze hebben Steiners wil met hun eigen willen verbonden – want het was Michaëls willen – en wilden in overeenstemming met hun karma en hun specifieke bekwaamheden de door Steiner gegeven inzichten en aanzetten verder brengen.

Maar de opstellen van Ita Wegman die in het Mededelingenblad tussen 1925 en 1927 gepubliceerd werden, waren de oorzaak van de zware beschuldigingen vanwege Marie Steiner. Die verweet Wegman dat ze in het Mededelingenblad “Leitsätze” geschreven had – wat aanmatigend en pretentieus was, volgens Marie Steiner. Volgens haar wilde Wegman de macht naar zich toe trekken. Het werd Wegman onmogelijk gemaakt op deze manier verder te schrijven.
Deze opstellen van Wegman die direct na Steiners dood geschreven werden zijn heel bijzonder. Men kan daarin zien hoe zeer Wegman met de Michaëlimpuls verbonden was en na Steiners dood deze impuls krachtig wilde verderzetten. Het gaat in de meeste opstellen over karmische verbanden waarover Steiner tijdens of na de Kerstbijeenkomst gesproken had. Het was dus een thema dat hem zeer nauw aan het hart lag. In de opstellen vindt men talrijke waardevolle aanwijzingen die verduidelijken wat Rudolf Steiner in zijn karmavoordrachten geschetst heeft. Voor mij waren ze altijd een kostbare aanvulling bij de studie van de karmavoordrachten. Wegmans gedachten daaromtrent zijn tot op heden bijna niet opgemerkt en zo goed als vergeten, net zoals het thema karmaonderzoek zelf quasi in vergetelheid is geraakt. Het werd Wegman kwalijk genomen dat ze na Steiners dood de klasse-uren verder zette. De andere bestuursleden hadden daar eerst geen bezwaar tegen maar Marie Steiner kon het niet hebben. Het werd later de belangrijkste reden om Wegman uit te sluiten.
Maar Wegman voelde zich vooral voor de klasse-uren verantwoordelijk want zij leidde samen met Steiner de Michaëlschool. Omdat ze van Steiner wist dat zij voor deze opdracht door de geestelijke machten uitgekozen was, wilde zij deze opdracht niet uit handen geven. En dat was de juiste beslissing. Tegenwoordig kan dat niet meer in vraag gesteld worden omdat de betreffende documenten nu voorhanden zijn en die bevestigen deze opdracht.

Graaf Polzer-Hoditz schreef een wonderlijk boek “Het mysterie van het Europese midden” dat zijn bijzondere relatie tot Midden-Europa zichtbaar maakte. In dit boek dat in 1928 uitgegeven werd, zette hij de impuls verder van het karma-onderzoek die voor Steiner en Michaël zo belangrijk was, aan de hand van concrete aanwijzingen van Rudolf Steiner. Dat was een uitmuntend voorbeeld van hoe men met de concrete en daadwerkelijke aanzetten van de Kerstbijenkomst praktisch en individueel omgaat.
Dit boek werd na het verschijnen door Marie Steiner verboden omdat er citaten uit voordrachten van Rudolf Steiner in stonden, hoewel ze eerst akkoord was met dit citeren. De inhoud van dit boek had voor vele antroposofen uiterst waardevol en kostbaar kunnen zijn om zich praktisch in de impuls van de Weihnachtstagung te verdiepen. Maar slechts weinigen hadden de mogelijkheid want nadat enkele honderden exemplaren verkocht waren, werd het verboden.
Het thema karma werd in 1935 met de uitsluiting en het verwijt aan Ita Wegman en haar medestanders dat ze speelden met misleidende karma-inzichten – uit de antroposofische praktijk gebannen. En de impuls van de Kerstbijeenkomst werd alsmaar minder begrepen. Marie Steiner heeft daar een lelijke rol gespeeld. Zij heeft enerzijds enorm veel gepresteerd en ze was een uiterst belangrijke persoonlijkheid in de antroposofie. Maar ze was niet de enige persoon die belangrijk was. Hoe bewust Marie Steiner vanuit een eigen impuls gestreden heeft en hoever haar bewustzijn verduisterd was, is niet altijd gemakkelijk uit te maken. Maar één ding staat vast : door wat Marie Steiner deed, werd de wil van de antroposofie die door de Weihnachtstagung machtig in de wereld werd gesteld, terug gedrongen. En daarin ligt de wezenlijke oorzaak van de wilsverlamming van de antroposofie tot de dag van vandaag. .

Rudolf Steiners groot verdriet :
Marie Steiner verzette zich tegen zijn initiatieven

2 december 2011

Oskar Schmiedel heeft een relaas nagelaten van de hetze die Marie Steiner voerde tegen Ita Wegman. Hij deed dat met een bezwaard gemoed want hij had Marie Steiner zeer hoog geacht. Maar hij beschrijft vele voorvallen die met de hetze tegen Wegman te maken hebben, vanuit een gevoel van trouw t.o.v. Rudolf Steiner en Ita Wegman. En daarin wordt het groot verdriet zichtbaar waaronder Steiner leed doordat de vertrouwensrelatie die hij met Marie Steiner had, veranderde omdat zij altijd meer Steiners wilsimpulsen die de vereniging moesten verder helpen, blokkeerde. Het is schokkend en het raakt de lezer diep. Het is dringend nodig dat deze zaken bekend worden. Oscar Schmiedel schrijft :

“Hoe zwaar het mij ook valt, ik moet nu over Frau Dr. Steiner spreken en haar verhouding tot Dr. Wegman … Er is stellig niemand die beter kan inschatten wat Marie Steiner voor de antroposofische beweging gedaan heeft, niemand die beter haar onvermoeibare, onzelfzuchtige en zelfopofferende arbeid naar waarde schat. Zonder haar zou de antroposofische beweging nooit geworden zijn wat ze geworden is. Ik heb bijna van in ’t begin deze arbeid kunnen meemaken. Ik weet hoe zeer Dr. Steiner zijn vrouw op prijs stelde en hoe oneindig dankbaar hij was voor haar medewerking. Mijn persoonlijke relatie met haar was altijd goed. Ik leerde haar persoonlijk kennen in december 1907 en voelde slechts de grootste sympathie voor haar. Dat maakt het ook zo moeilijk om over haar te spreken zoals ik nu moet doen. Maar ik kan niet anders als ik over de gebeurtenissen die zich na Rudolf Steiners dood afgespeeld hebben, iets wil zeggen.
Reeds vroeger was het altijd deprimerend als men zo nu en dan door een toevalligheid getuige was of hoorde hoe bijwijlen Dr. Steiner het moeilijk had als Frau Dr. Steiner zich in alle hevigheid verzette tegen dingen die hij graag had doorgevoerd. En hoe hij dan op zijn goedige en geduldige manier op haar in praatte of ook zijn wensen liet voor wat ze waren. Oneindig treurig werd het voor mij toen ik zag en ervoer met welk onbegrip en – ja, het woord moet uitgesproken worden – met welke haat Frau Dr. Steiner tegenover Dr. Wegman stond, en dat nog tijdens het leven van Rudolf Steiner. Hoe zeer moet Rudolf Steiner daaronder niet geleden hebben aangezien hij Dr. Wegman zeer hoog achtte. Hoe ver moest het al niet gekomen zijn als hij twee dagen voor de Weihnachtstagung tegen mij zei :
“Als de hetze tegen Dr. Wegman zo verder gaat, dan gaat de Vereniging uiteenvallen. En deze tendens stel ik ook vast in mijn naaste omgeving, maar ik zal er mij ook met alle macht tegen verzetten.” Zonder twijfel bedoelde hij met die laatste woorden Frau Dr. Steiner als ik bedenk wat ik verder nog over haar houding en over de mensen uit haar omgeving kon horen. En voor mij is de gedachte altijd ontstellend geweest wat Dr. Steiner wel mag te weten zijn gekomen als hij zich twee dagen voor de Kerstbijeenkomst gedrongen voelde om met mij op die manier over de persoon te spreken die hem het nauwst aan het hart lag. Maar deze tendens die volgens Rudolf Steiner tot het ineenstorten van de Vereniging moest leiden, leefde verder in Frau Dr. Steiner en kwam na Steiners dood tot volle uiting. Het was onuitsprekelijk pijnlijk voor mij toen ik na de dood van Rudolf Steiner altijd weer moest horen op welke manier Frau Dr. Steiner sprak over Ita Wegman. Zo kwam bvb. eens een oudere arts volledig ontredderd naar mij, nadat hij een gesprek gehad had met Frau Dr. Steiner. Hij was diep geschokt van wat hij zo pas gehoord had, hoewel hij zelf niet al te veel moest weten van Dr. Wegman. Hij had een tijdje nodig om zijn evenwicht terug te vinden en herhaalde altijd weer :
“Maar dat is gewoon vreselijk wat Frau Dr. Steiner mij daar allemaal over Dr. Wegman verteld heeft.” Of een ander feit. Ik had een zakelijk onderhoud met Frau Dr. Steiner over de eventuele aankoop van een huis van de Futurum A.G. Ik vermeldde terloops dat, als zij het niet zou kopen, Dr. Wegman het wel zou kopen. Daar kwamen, als pistoolschoten uit de mond van Frau Dr. Steiner de woorden : “Dr. Wegman, die de leider van de esoterie wil zijn !”
Deze woorden, en de manier waarop ze uitgesproken werden, waren des te verschrikkelijker voor mij omdat bij deze verkoopsonderhandeling geen enkele verwijzing was geweest naar Dr. Wegman, ze was niet ter sprake gekomen.
En net zoals Frau Dr. Steiner zich gedroeg t.o.v. Dr. Wegman, zo gedroegen zich ook al diegenen die haar medewerkers waren of zich op een of andere manier tot haar groep rekenden.
Een voorval was voor mij zeer schokkend. Na een voordracht van Dr. Steiner stond ik vooraan in de Schreinerei en naast mij nog een dame die tot de staf van Frau Dr. Steiner behoorde. Toen Dr. Steiner met Dr. Wegman uit de zaal ging en met haar naar het atelier stapte, wierp die vrouw naast mij een hatelijke blik naar Dr. Wegman en siste : “Als dat nu maar eens spoedig kon gedaan zijn !” Dat gebeurde daarenboven nog na de Weihnachtstagung, het was augustus 1924. Herr Dr. Steiner had de gewoonte aangenomen om iedere keer, na iedere voordracht, met Frau Dr. Wegman naar het atelier te gaan en daar nog met haar wat te werken, voor zo ver ik hoorde, aan het boek over geneeskunst. Deze haat, die bij de vrienden van Frau Dr. Steiner leefde t.o.v. Ita Wegman leek mij altijd iets dat vanuit een zeer diepe laag kwam, iets zo intens en vanzelfsprekend dat dit niet kon veroorzaakt zijn door de daden van Frau Dr. Wegman.”

De speciale band tussen Rudolf en Marie Steiner was in feite reeds vóór zijn dood niet meer wat hij geweest was. Hoe erg Steiner daaronder geleden moet hebben kan men zich wel voorstellen.

“Reeds vroeger was het altijd deprimerend als men zo nu en dan door een toevalligheid getuige was of hoorde hoe bijwijlen Dr. Steiner het moeilijk had als Frau Dr. Steiner zich in alle hevigheid verzette tegen dingen die hij graag had doorgevoerd. En hoe hij dan op zijn goedige en geduldige manier op haar in praatte of ook zijn wensen liet voor wat ze waren.”

Dit soort berichten werd door meerdere mensen verhaald. En dat bedrukt mij ook vandaag nog zeer sterk, hoewel ik er al lang weet van had. Deze kostbare karmische relatie die in de eerste fase van de antroposofie op zo’n unieke wijze lichtgevend was, werd wegens een karmisch zwak punt in hun verhouding door de inwerking van antimichaëlische geesten sterk aangegrepen.
Marie Steiner hinderde daadwerkelijk Steiners initiatieven, nog tijdens zijn leven. En dat is een aards feit dat sindsdien tot het karma van deze relatie behoort, ook al waren de bovenzinnelijke krachten van de tegenmachten daar mee aan het werk.
Marie Steiner had iets kosmisch in zich, had de kwaliteiten van het vóórchristelijk kosmisch bewustzijn in zich bewaard. Daarom had ze het moeilijk om zich echt te interesseren voor een eigentijds Christuswerken in het menselijk-individuele karma. Maar dat was nu precies de eigenlijke taak van Rudolf Steiner hier op aarde. Daardoor kon Marie Steiner alsmaar minder Steiner inspireren. Het antroposofisch karma-onderzoek dat zich oriënteert aan een hogere logica wordt interessant gevonden door mensen die de kosmische dimensie van de wijsheid – de kosmische intelligentie van Michaël – nu in het concrete menselijke aardeleven individueel willen terugvinden en zelfstandig en bewust willen opnemen. Marie Steiner wilde echter door haar achtergrond geen bewuste arbeid aan het karma, zij wilde de kosmische dimensie van de oude mysteriën zonder enig karma-onderzoek in de Antroposofische Vereniging verder zetten, omdat het concrete karma-onderzoek haar te aards voorkwam. Zij had veel wijsheid in de zin van de vóórchristelijke mysteriën, die zij zo veel mogelijk rein wilde houden. Vandaar dat zij ook weinig “gestolde liefde” bezat, die een vrucht is van de persoonlijkheidscultuur. De na-christelijke persoonlijkheidscultuur is, in vergelijking met de oude mysteriën, vol schaduwen en onvolkomenheden. Hij veroorzaakt onvermijdelijk het verlies van de kosmische dimensie, brengt de mensen meer in verbinding met het aardse. Men moet dieper in het aardse afdalen. Maar dat kwam niet overeen met de karmische neiging van Marie Steiner. Zij kon daar niet op de juiste manier mee overweg. Dat ziet men duidelijk aan het voorval met Schuré.
Nu is het zo dat de mens pas door het verlies van de kosmische wijsheid de individueel gestolde liefde kan ontwikkelen door zich te verdiepen in het karma. Maar Marie Steiner wilde de antroposofie als een esoterische leer zonder praktisch karma-onderzoek vrijwaren. En daardoor is een onoverbrugbare kloof ontstaan tussen Rudolf Steiner en haar, altijd maar groter, vooral in de laatste periode van Steiners leven. En deze kloof hebben de antimichaëlische geesten uit alle macht nog dieper gemaakt.
De kwaliteit van Marie Steiner die op zich voor de ontwikkeling van de antroposofie onmisbaar was, werd door deze geesten in de strijd tegen Rudolf Steiner en Michaël gebruikt en misbruikt. Marie Steiner heeft dit tijdens haar leven niet doorzien. Sindsdien lijdt de uiterst betekenisvolle karmische relatie tussen deze twee individualiteiten ernstig aan een verlamming. Dat moet men vandaag klaar onder ogen zien.

.

Vanuit het hart is niet noodzakelijk met sympathie
Hoe deed Rudolf Steiner het ?


28 november 2011

Oskar Schmiedel vertelt hoe hij in 1923, kort vóór de Weihnachtstagung, hevig bewogen naar Steiner ging omdat hij in verband met het werk een groot probleem had met Ita Wegman. Hij beschrijft hoe Steiner geduldig naar hem luisterde en niets ontkende van wat er over Wegman gezegd werd. Nadat hij Schmiedel zijn verhaal had laten doen, begon hij over Wegmans positieve eigenschappen te praten, zonder de juist aanhoorde kritiek te weerleggen. Schmiedel schrijft hoe goedig, geduldig Steiner op hem werkte. Hij was zeer onder de indruk van de manier waarop Steiner het wezenlijke van een mens in het daglicht kon stellen.
Schmiedel heeft daarmee een ervaring die compleet het tegendeel is van wat Marie Steiner uitlegde in het Mededelingenblad, in het artikel ‘Actueel’ dat over de onvermijdelijke eenzijdige uitsluiting van duizenden leden in 1935 ging. In dat artikel oordeelt Marie Steiner dat de samenstelling van het bestuur sinds de Kerstbijeenkomst verkeerd was. Dat zou zijn omdat Rudolf Steiner zich liet bedriegen omdat hij zichzelf als occultist moest verbieden om het slechte in een mens te zien. En nu kwam het erop aan om dat onvermijdelijke gebrek van de occultist te corrigeren door de mensen die het zwakke punt van Rudolf Steiner misbruikt hadden en hem bedrogen hadden, uit te sluiten opdat de Vereniging zou gereinigd zijn, zoals zij schreef :

“De leraar echter, aan wie mensen zich vastklampen, en die de ambities en wensen rond zich ziet en die ieders talent op de juiste plaats wil laten werken, zegt, als hij een echte geestesonderzoeker is : net zoals ik de gesloten ladekast van iemand anders niet zal openen om te zien wat erin ligt, zo zal ik evenmin als geestelijk onderzoeker de geheime laden van iemand anders ziel onderzoeken om te zien wat daar nog mag verborgen zijn. Alleen al de gedachte dat achter de uitgesproken goede voornemens misschien nog iets anders zou kunnen verborgen zijn, versterkt het nog in de ziel aanwezige onbewust sluimerende on-goede. En de gedachte van een occultist is een sterkere kracht dan de gewone gedachte. Daarom verbiedt hij zichzelf deze gedachten, ook als hij reden heeft om het on-goede te vermoeden, ook als hij al reden gehad had om te weigeren om in nauwer contact te treden tot zo’n volgeling. De occultist moet zich laten bedriegen.”

Maar Schmiedel beschrijft juist het omgekeerde. Volgens zijn relaas wist Rudolf Steiner heel goed met wie hij te maken had.
Omdat de bewering van Marie Steiner zo’n dramatische gevolgen heeft gehad, is het belangrijk dat we via Schmiedel leren kennen hoe Steiner tot zijn inzichten omtrent het wezen van een individuele mens kwam.

“Voor dat oneindige geduld en deze goedheid waarmee Dr. Steiner naar mij geluisterd had, waarmee hij zijn eigen uitleg gaf, was ik hem oneindig dankbaar en dat vooral toen mij alsmaar meer de betekenis en draagwijdte van dit gesprek duidelijk werd. Ik leerde hier vooral de manier kennen van hoe men een persoon moet beoordelen, hoe men moet leren doorheen het negatieve naar het positieve te kijken, zonder daarbij het eventuele negatieve te ontkennen en zonder er blind voor te zijn ( … ). Ik was Dr. Steiner zo dankbaar dat hij mij als het ware de techniek getoond had om dit aan te pakken. (… ).
Toen ik de volgende ochtend naar de Kerstbijeenkomst ging (24 december 1923) ontmoette ik onderweg Dr. Wegman. Ik sprak haar aan en we hadden een hartelijk gesprek … Ik was zeer onder de indruk van Dr. Wegman omdat ze niets liet merken, terwijl ik zeker wist dat Rudolf Steiner haar alles verteld had van wat ik over haar gezegd had. Niet alleen liet ze niets merken; maar bij deze ontmoeting en ook later kwam zij mij altijd tegemoet met een hartelijkheid alsof er nooit iets tussen ons was voorgevallen ( … ). En nog dankbaarder was ik toen ik bij het binnengaan in de Schreinerei in de voorkamer Dr. Steiner tegen het lijf liep en hem vreugdevol kon zeggen : “Herr Doktor, de zaak is nu opgelost, ik heb juist met Dr. Wegman gesproken !”
Ik had nooit gedacht dat Dr. Steiner zich hierover zo zou verheugen : met grote hartelijkheid nam hij mijn handen, klopte mij op de schouder en sprak enkele lieve woorden. Het was alsof een warme stroom van liefde en vreugde van hem naar mij stroomde. Het leek mij alsof ik hem de belofte verschuldigd was om in de toekomst trouw aan de kant van Dr. Wegman te staan. In de geest gaf ik hem ook deze belofte.”

Uit wat Schmiedel beschrijft is het duidelijk dat Marie Steiners uitspraak niet overeenstemt met de waarheid. Schmiedel was zeer onder de indruk van de praktische aanpak van Steiner, die dus eventuele tekorten bij een mens niet ontkende maar het erbij nam als behorende bij het wezen van deze mens. Niet zoals Marie Steiner het voorstelde in haar artikel, het was niet zo dat hij zichzelf verbood om iets negatiefs te zien bij een mens. Maar hij keek daar doorheen en zag de ware kwaliteit van de mens zodat het geestelijk oerbeeld van deze mens zichtbaar werd. En daarmee had Steiner wel degelijk kennis van een gedeeltelijk zichtbaar wordende minder goede kant van een bepaalde persoon. Dat is het nu juist wat tot het juiste hart-denken behoort : negatieve kanten niet ontkennen maar toch-willen-zien door het toepassen van de nieuwe hart-logica. Door de sympathie of verering die men voelt voor een bepaalde persoon alleen maar het goede en de lichtkant van zijn ziel te willen zien en alles vanuit sympathie te beoordelen, dat heeft niets te maken met de ware spirituele activiteit van het hart. De voorstelling die in de huidige New-Age zeer verspreid is dat het hart tegelijk het zinnebeeld van liefde is (waarbij met liefde echter sympathie bedoeld wordt), komt niet overeen met het antroposofisch beeld van het hart als een geest-ziel-orgaan. Sympathie is natuurlijk met het hart verbonden. Maar het hart als geest-ziel-orgaan voor het hart-denken in de zin van Rudolf Steiner heeft een veel uitgebreider waarnemings- en beeldkarakter en kan niet afhankelijk zijn van een bepaalde gevoelsrichting als persoonlijke sympathie. Als dat zo was, dan zou het niet als waarnemingsorgaan kunnen gebruikt worden (Steiner spreekt daarover in de laatste drie voordrachten uit de cyclus "Makrokosmos en mikrokosmos". Het is duidelijk dat de werking van het hart helemaal niet hetzelfde is als sympathie). En juist door dit meesterlijk gebruik van het hartorgaan kon Rudolf Steiner zijn manier van mensenkennis verwerven. Dat werd echter later door vele mensen - waaronder Marie Steiner - niet begrepen.

Het is belangrijk dat het nageslacht weet dat de hetze tegen Ita Wegman en vele andere leden in 1935 niet alleen voor de mensen die toen uitgesloten werden dramatisch was. Het eigenlijke probleem ligt daarin dat door deze uitsluiting Rudolf Steiners mensenkennis en oordeelsvermogen in vraag gesteld werden. Om deze reden is het karmisch zeer betekenisvol om zich met deze uitsluitingen bezig te houden want sindsdien is er een Vereniging ontstaan die enerzijds voorgeeft het werk van Rudolf Steiner verder te zetten, inbegrepen de Weihnachtstagung, en anderzijds de keuzes die Rudolf Steiner maakte voor de Weihnachtstagung en die door de geestelijke wereld welwillend aanvaard werden, "verbeterd" heeft omdat ze ervan uit ging dat Rudolf Steiner zich door bepaalde leden had laten bedriegen omdat hij als occultist hun zwakke kanten niet mocht kennen. Dat is niets anders dan een aanval op Rudolf Steiner en zijn werk.
Deze twee kanten die door de uitsluiting van 1935 ontstaan zijn, spreken elkaar tegen. Daardoor is een leugenachtigheid ontstaan die niet klaar kan doorzien worden. Het is de hoogste tijd dat deze zwaarwichtige tegenstrijdigheid die onmerkbaar een geest van onwaarachtigheid heeft opgeroepen, doorzien wordt en au serieux genomen wordt.
Het spreekt vanzelf dat men de gevolgen niet kan ongedaan maken door de uitsluiting formeel in te trekken. Men moet zich voorstellen hoe de individualiteit van Rudolf Steiner het gebeuren toentertijd meegevolgd heeft vanuit de geestelijke wereld. Wat mag hij toen ervaren hebben ? Hoe erg moest hij verder lijden ? Of denkt men misschien dat hij de uitsluiting van Ita Wegman met vreugde heeft zien gebeuren ?
Hoe is sindsdien de relatie tussen zijn individualiteit en die van Marie Steiner geworden ? Wat gebeurt er tussen deze twee individualiteiten ? Het kan niet zijn dat hun relatie na de uitsluitingen van 1935 nog dezelfde is als na de dood van Rudolf Steiner. De karmische verbinding die voor de ontwikkeling van de antroposofie zo belangrijk was, is sindsdien volledig verstoord. Hier is geen sprake van een normale werking van het karma tussen Rudolf Steiner en Marie Steiner, dit is de werking van ahrimanische geesten die de antroposofie tot op heden heftig aanvallen. Deze geesten hebben het karmische zwakke punt van Marie Steiner ten volle misbruikt.
Hoe moet de individualiteit van Rudolf Steiner tegenwoordig in de ziel en in de geest staan tot deze Vereniging die tot vandaag geen aanstalten heeft gemaakt om deze zaak op te helderen. Is dat een trouwe houding van de Vereniging t.o.v. Rudolf Steiner ? Dat zijn vragen die tegenwoordig dringend moeten beantwoord worden.

.

Moest Rudolf Steiner zich laten bedriegen ?

Ik merk dat ik door het thema van de uitsluiting van Ita Wegman en de vele duizenden leden in 1935 emotioneel nog sterk geraakt word. Het vraagt van mij ongelooflijk veel inspanning om mij daar mee bezig te houden. E. Zeylmans werd, zoals hij zelf beschrijft, door het werken aan de documentatie voor zijn driedelig werk over Ita Wegman twee jaar depressief. Daar kan ik zeer goed in komen. Ik ben hem oneindig dankbaar dat hij toch dit werk tot een goed einde heeft gebracht. Zoals ik hem zelf gezegd heb, vind ik het tot op heden het grootste genezende werk voor de Antroposofische Vereniging waar ook de individualiteiten van Rudolf Steiner en Ita Wegman onbeschrijflijk dankbaar zullen zijn.
E. Zeylmans was de man die al het niet-gearchiveerde materiaal bijeenzocht en naar inhoud en datum sorteerde. Het moet een waanzinnig werk geweest zijn. Er was nog niets in die richting gedaan omdat het thema Rudolf Steiner - Ita Wegman algemeen te zeer beladen is gebleven. De emotionele last die E. Zeylmans door het verwerken van deze duistere bladzijden te verduren kreeg moet ongelooflijk zijn geweest. Maar daardoor kan het nageslacht nu verder onderzoek doen. Want voor de rest is er geen literatuur waarin de documentatie is afgedrukt die met deze zaak samenhangt. Ik voel in die boeken de intensieve liefde van E. Zeylmans tot de persoon van Ita Wegman maar ook tot Rudolf Steiner. Hij beschouwt Rudolf Steiner niet alleen als ingewijde maar als een mens die geleden heeft. En dat is uniek. Ik denk dat het deze liefde was die hem overeind hield, ook als het zwaar werd.

E. Zeylmans beschouwt het als een belangrijke opdracht voor iedere antroposoof om zich te verdiepen in de uitsluiting en het Denkschrift. Het is merkwaardig dat het derde deel van het werk, waarin alle historische documenten zijn weergegeven, uitverkocht is. Hoe de vork in de steel zat bij deze uitsluitingen, dat weten de meeste mensen ook nu nog niet. ( ... )
Daarom wil ik hier een citaat uit het artikel van Marie Steiner aanhalen dat mij vooral aangegrepen heeft. Vooral wegens het feit dat Marie Steiner zich aanmatigt het beter te weten dan Rudolf Steiner raakt mij diep, juist omdat ik de persoon van Marie Steiner zo zeer schat en weet dat zonder haar de antroposofie er nooit zou geweest zijn. Dat is juist voor mij zo pijnlijk, veel pijnlijker dan het feit dat Ita Wegman uitgesloten werd. Het weekblad "Was in der Anthroposophische Gesellschaft vorgeht" - Mededelingen aan de leden - van 17 maart 1935 begon met een artikel van Marie Steiner met als titel "Actueel". Daarin geeft zij de reden waarom de eenzijdige uitsluiting van duizenden leden op de Algemene Vergadering van 14 april 1935 zou moeten gestemd worden.

"Als zo'n mensen begaafd zijn, het goed kunnen uitleggen, onbuigzaam zijn, weinig rekening houden met een ander, dan lukt het hun gemakkelijk. Want in een vereniging die idealistische doelen nastreeft gaat men er niet van uit dat er ook mensen bestaan die het slechte willen; men is goedgelovig, alles berust op vertrouwen en dat geeft een gunstige bodem voor zoveel ontoelaatbare ambitie. Mensen maken zichzelf van alles wijs, kunnen ook zelf zo overtuigd zijn van hun eigen persoonlijkheid dat het niet moeilijk is om anderen daarvan te overtuigen. En met mystieke toespelingen kan men veel bereiken als men daarbij sterk in zichzelf gelooft.
De leraar echter, aan wie mensen zich vastklampen, en die de ambities en wensen rond zich ziet en die ieders talent op de juiste plaats wil laten werken, zegt, als hij een echte geestesonderzoeker is : net zoals ik de gesloten ladekast van iemand anders niet zal openen om te zien wat erin ligt, zo zal ik evenmin als geestelijk onderzoeker de geheime laden van iemand anders ziel onderzoeken om te zien wat daar nog mag verborgen zijn. Alleen al de gedachte dat achter de uitgesproken goede voornemens misschien nog iets anders zou kunnen verborgen zijn, versterkt het nog in de ziel aanwezige onbewust sluimerende on-goede. En de gedachte van een occultist is een sterkere kracht dan de gewone gedachte. Daarom verbiedt hij zichzelf deze gedachten, ook als hij reden heeft om het on-goede te vermoeden, ook als hij al reden gehad had om te weigeren om in nauwer contact te treden tot zo’n volgeling. De occultist moet zich laten bedriegen.
Als ijdelheid en eerzucht, verbonden met mystieke frivoliteiten, optreden bij mensen die een geestelijke ontwikkelingsweg gaan, dan zei Rudolf Steiner vaak : dit soort zaken kan men in een grotere vereniging niet helemaal verhinderen. Maar men kan het binnen de perken houden zolang het maar niet optreedt in het bestuur. Dan kan men het niveau van de vereniging toch nog altijd vrijwaren. -
Nu zijn er echter ook mensen die zich bewust afzetten tegen de invloed van de besten, en die staan dan des te meer open voor haatgevoelens. Het slechte balt zich in hen op onvoorstelbare wijze samen, wordt sterker dan zijzelf en heeft dan nog de bedenkelijke eigenschap dat het door zijn demonische kracht op anderen suggestief werkt. Zij die ervaren hebben hoe sterk het geestelijk hogerstaande in een mens kan gehaat worden, hoe dat niet verdragen wordt door de kleine mensjes; die zien het als hun grootste opdracht, niet alleen de reinheid van zijn beeld te redden, maar ook zijn werk, in overeenstemming met de wensen die hij zelf in deze richting zo duidelijk heeft uitgesproken. Zij mogen daarom deze strijd om de zuiverheid van dit werk niet uit de weg gaan, ook als ze zich liever zouden terug trekken om deze strijd niet te moeten voeren. Deze opdracht wordt hun dwangmatig opgelegd en wordt tot plicht. Met het inzicht in de plicht groeit dan de noodzakelijkheid van de strijd, ook als de eigen ziel eraan ten onder gaat."

Op de algemene vergadering van 14 april 1935 maakte Albert Steffen duidelijk dat hij zijn voorzitterschap zou neerleggen als er niet zou gestemd worden voor het uitsluiten van die ong. 2000 leden. Aldus werden de aanwezige leden nog meer onder druk gezet, nadat eerder al het fameuze Denkschrift verschenen was. Velen zijn onder die druk bezweken en hebben ja gestemd. Zeylmans bericht in het Flensburgerheft van iemand die daar toen aanwezig was en getuigt dat hij volledig geïntimideerd, tegen zijn eigenlijke wil in, toch voor de uitsluiting stemde. Hij moest de vergadering verlaten toen hij onwillekeurig in tranen uitbarstte.
De leden die in het Denkschrift eenzijdig en leugenachtig beschuldigd werden en ook in het artikel van Marie Steiner geviseerd waren, en die in de algemene vergadering effectief uitgesloten werden - Ita Wegman, Vreede, Kolisko, Stein, Zeylmans, Adams e.a.- konden zich niet verweren tegen een dergelijke grondig voorbereide en georganiseerde uitsluiting die uitging van het centrale machtscentrum, van Marie Steiner.
Het standpunt van de beschuldigden werd niet gehoord. Het was een zuiver eenzijdige aangelegenheid. Dit alleen al raakt de mens zo erg : hoe al die leden die door Rudolf Steiner zo geschat werden en van hem direct hun respectievelijke functies gekregen hadden, nu als demonen werden voorgesteld. Dan wordt nog beweerd dat ze verplicht uitgesloten moesten worden omdat anders Rudolf Steiners werk bezoedeld zou zijn.
De regels die Marie Steiner schreef bewijzen dat ze er vast van overtuigd was dat Rudolf Steiner zich door de antroposofen die op de algemenen vergadering van 1935 uitgesloten werden, had laten bedriegen. Hij zou deze mensen niet juist ingeschat hebben omdat hij als occultist het negatieve in de mens niet 'mocht' zien. Daarom vond zij dat zij het volste recht had om aan te sturen op het uitsluiten van deze mensen.

Deze regels raken mij zeer diep. Deze regels en de geest die ervan uitgaat zijn voor mij werkelijk onverdraaglijk. Want ze betekenen dat al de inspanningen van Rudolf Steiner, al het werk dat hij verzet heeft om tot de Weihnachtstagung te komen, om de Vereniging een nieuwe basis te geven, waarvoor hij in feite zijn leven geriskeerd heeft, als resultaat hebben gehad dat hij zich door deze valse mensen zou hebben laten bedriegen. Men moet zich goed voor ogen houden wat dat betekent wat hier in het artikel van Marie Steiner beweerd wordt. Zoiets kan niet door een formeel ongedaan maken van de uitsluiting goedgemaakt worden. Wan het gaat in feite niet alleen om de uitgesloten leden, maar om de beslissing van Rudolf Steiner en om de ware zin van de Weihnachtstagung. De zin van de Weihnachtstagung en de daarmee verbonden wilsimpuls werden door de uitsluiting ontkend. Dat is waar het om gaat. ook dat werd tot op heden niet bewust verwerkt.
Voor mij betekent dat niets anders dan dat Marie Steiner daarmee haar eigen beoordeling van wat voor de Antroposofische Vereniging belangrijk is, boven de beoordeling van Rudolf Steiner stelt, boven wat Rudolf Steiner na veel lijden voor de Vereniging en voor de mensheid gedaan heeft. Rudolf Steiner zou bedrogen zijn geweest en alleen daardoor is Ita Wegman in het bestuur kunnen komen, volgens Marie Steiner. Dat is nauwelijks te vatten en te verdragen : dat vanuit een fanatiek zendingsbewustzijn de beslissing van Rudolf Steiner en zijn willen simpelweg ongeldig werd verklaard en gecorrigeerd werd. En dat dit juist van Marie Steiner uitging, dat raakt mij zo diep.
En tegelijk blijkt uit deze regels waarom Marie Steiner met deze karaktermoord zo ver gegaan is. Het is duidelijk dat het niet Marie Steiner was die in werkelijkheid deze regels heeft geschreven. Het is onmogelijk dat haar Ik daar volbewust bij was. Het moet een andere geest zijn die in haar werkte want het is geen gewoon meningsverschil als de zaken zo ver komen als in dit geval het artikel en de uitsluiting. Dat soort intelligentie en de ijzige dwangmatigheid ( “Zij mogen daarom deze strijd om de zuiverheid van dit werk niet uit de weg gaan, ook als ze zich liever zouden terug trekken om deze strijd niet te moeten voeren. Deze opdracht wordt hun dwangmatig opgelegd en wordt tot plicht.” ) zijn niet te verklaren vanuit een werkelijke en natuurlijke werking van het karma zoals die op de gewone manier in het menselijk lot werkt. Eigenlijk moet men zeggen dat het niet Marie Steiner was die rechtstreeks tegen Rudolf Steiner gestreden heeft, maar de duistere macht die in haar werkte en die tegen de impuls van Rudolf Steiner streed.

.

Het karma van de Antroposofische Vereniging –

Marie Steiner tegen Rudolf Steiner

24 november 2011

Waarom heeft men tot op heden de uitsluiting van Ita Wegman en Elisabeth Vreede in 1935 en het speciaal daartoe uitgegeven lasterlijke Denkschrift, dat zo lang sociale krachten verwoest heeft, niet bewust verwerkt ?
In de eerste plaats natuurlijk omdat het vooral een geweldige schande is voor de Antroposofische Vereniging. Bovendien zou men dan moeten onder ogen zien dat achter al deze duistere machinaties de persoon van Marie Steiner-von Sivers staat. Het is zeer pijnlijk en onzeglijk treurig de duistere kanten van Marie Steiner onder ogen te moeten zien. Want men kent haar als een lichtvolle persoon. Het lijkt wel te veel gevraagd om zich intensief bezig te houden met deze zaak, maar toch is het nodig omdat het een karmisch gegeven is dat tot op heden de volledige ontwikkeling van de antroposofie in een starre antimichaëlische ban houdt. Het herstellen van een correcte verbinding tussen de antroposofische beweging en het wezen van Michael is zonder dit verwerken van de uitsluiting van Ita Wegman niet denkbaar.

Hoe was het mogelijk dat Marie Steiner op zo'n duistere zijweg is geraakt ? Het is emotioneel bijna niet te verdragen om onder ogen te zien hoe ze de meest onmogelijke onwaarheden verspreidde om Ita Wegman persoonlijk te belasteren. Ze gebruikt daarbij haar volle autoriteit, esoterisch en persoonlijk voor 100%. Hoe kon dat zover komen ?
Als men het derde boek van de biografie van Ita Wegman door E. Zeylmans leest en ook het Flensburgerheft over deze zaak, dan kan men zich een beeld vormen. Marie Steiner nam reeds tijdens het leven van Rudolf Steiner niet meer alles aan wat van hem kwam. Men kan aantonen hoe zij Rudolf Steiner in zijn laatste jaren bij de besprekingen altijd weer onderbreekt en corrigeert hetgeen hij eigenlijk zou willen.

Een voorbeeld :
Het idee voor een Wereld-schoolvereniging komt van Rudolf Steiner. Reeds in juli 1920, toen hij over de noodzaak van een dergelijke vereniging sprak met de leerkrachten in Stuttgart, onderbrak Marie Steiner hem : “Ik geloof dat het beter zou zijn om eerst het Goetheanum af te werken anders komt het vroegere in problemen door het latere. Voor de school kunnen de mensen uit de midden-landen nog veel doen. De Zweden, de Noren zijn bereid om geld te geven. Maar als er teveel beroep gedaan wordt op de buitenlanders voor geld, dan gaat de bouw nooit afgewerkt geraken.”
(in GA300a, blz. 184 – aangehaald in het derde deel van “Wer war Ita Wegman ?”)

In de laatste fase was Rudolf Steiner voor Marie Steiner blijkbaar zelf niet meer helemaal verantwoordelijk voor wat hij deed, voor haar was het duidelijk dat Rudolf Steiner in de ban van Ita Wegman was geraakt : hij bezit niet meer zijn volle beoordelingsvermogen want Frau Wegman heeft hem in haar macht.
Marie Steiner moet zich bij deze inschatting rotsvast overtuigd gevoeld hebben van haar eigen gelijk - daarin kritiekloos gesteund door haar aanhangers en vereerders. Deze overtuiging van de onfeilbaarheid van haar inschatting had ze reeds voor Rudolf Steiners dood. Na zijn dood stond niets meer in de weg om Ita Wegman aan te vallen om de Antroposofische Vereniging eindelijk van dit onheil te kunnen bevrijden. Tot aan haar dood had ze niet door dat ze het instrument van Michaël dat Rudolf Steiner gebouwd had, verwoestte.
Ze geloofde dat Rudolf Steiner op een dwaalweg was geraakt en wilde zichzelf voor deze dwaling beschermen. Daarom wees ze een vriendschappelijke omgang met Ita Wegman beslist af. Rudolf Steiner probeerde altijd weer de twee vrouwen nader tot elkaar te brengen maar Marie Steiner stond daar niet voor open.
Zij voelde zich altijd meer en meer verantwoordelijk om de beslissingen van Rudolf Steiner te controleren. Dat begon al in 1921. Toen waren vele initiatieven ontstaan waar zij niets me te maken had. Na Rudolf Steiners dood voelde ze zich voor de esoterie verantwoordelijk en wat Ita Wegman deed was volgens haar verkeerd (nochtans vanuit de geestelijke wereld bezien was het juist). Ze maakte zich tot inquisiteur. Daarmee stelde ze zichzelf boven Rudolf Steiner en boven de geestelijke wereld.
Het is een ironie van het karma dat Marie Steiner, toen ze later ook ruzie kreeg met Albert Steffen om het nagelaten werk van Rudolf Steiner, van hem moest horen dat ze niet meer toerekeningsvatbaar was. Dat was de karmische spiegeling van hoe zij zelf t.o.v. Rudolf Steiner stond in zijn laatste jaren.
Na Rudolf Steiners dood begon ze hem te vergoddelijken, ze idealiseerde een beeld van Rudolf Steiner zoals dat paste in haar persoonlijke visie, in de zin van wat zij als de juiste antroposofie beschouwde. Daarom moest natuurlijk Ita Wegman verdwijnen want die was drager van dezelfde wilsimpuls die ook Rudolf Steiner bezielde. Ita Wegman heeft doorheen meerdere incarnaties samen met Rudolf Steiner in dezelfde michaëlische zin gewerkt. Daarom zaten zij op natuurlijke wijze op een zelfde golflengte. Door gemeenschappelijke meditaties hebben zij bovendien de draad weer opgenomen in hun laatste incarnatie. Dat was met Marie Steiner niet het geval. Dat is nu eenmaal een geestelijk feit. Daar is niets aan te tornen. Maar met deze karmafeitelijkheden en omstandigheden kon Marie Steiner niet omgaan, zij stond daar ver van af.
Zij zag het als haar missie om Ita Wegman uit het bestuur te verwijderen.
Dat heeft gevolgen voor de Antroposofische Vereniging tot op heden. Men heeft altijd vermeden en vermijdt nog altijd : het praktische karma-onderzoek. Marie Steiner heeft deze richting die door Rudolf Steiner en de geestelijke wereld gewild werd uit de Vereniging uitgebannen, op grond van onware uitgangspunten. Daardoor stroomden antimichaëlische geesten met geweld in de Vereniging. En daar zijn ze gebleven. Het is naïef om te denken dat dit allemaal verleden tijd is. Men kan dat niet zomaar vanuit de menselijke wil veranderen. De karmische elementenwezens die daar bij meewerken kunnen niet veranderd worden zolang de lasterlijke meningen over Ita Wegman en de andere uitgesloten leden niet bewust gecorrigeerd zijn.
Het bestuur van de Antroposofische Vereniging handelt tegen de wil van Rudolf Steiner. Het handelt nog altijd vanuit dezelfde tendens.
Men kan de Antroposofische Vereniging niet door een of ander geniaal idee veranderen. De oorzaak van de verstarring ligt in het onverwerkte karma van de Vereniging.

Tot hier de bijdragen van Junko Althaus die men in het Duits kan lezen op

http://philosophie-der-freiheit.blogspot.com/


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Marie Steiner, geboren von Sivers


Hieronder vindt u een vertaling en samenvatting van een artikel in “Der Europäer” 2/3 dec/jan 2014/15, geschreven door Christin Schaub.

Marie von Sivers wordt geboren op 14 maart 1867 in Wlotzlawek in Polen in een familie van Duits-Baltische adel. Ze heeft 7 broers en zussen. Daarvan sterven er 3 voor ze volwassen zijn en de 4 andere worden ook niet oud.
Haar vader is luitenant-generaal in het Russisch leger. Als ze 10 jaar is verhuist de familie naar Petersburg. Haar vader sterft als ze 15 is. Met haar moeder komt ze niet goed overeen. Nadat ze eerst in een Duitse privé-school les volgt, gaat ze naar een Russische middelbare school om daar het diploma van onderwijzeres te halen. Ze geeft dan les aan Duitse arbeiderskinderen. In deze periode krijgt ze problemen met het strottenhoofd, die een operatie noodzakelijk maken wat haar jarenlang het spreken bemoeilijkt. Later zal ze dit als een wijze schikking van het lot zien : daardoor kon ze de spraakvorming zoals Rudolf Steiner die wilde, begrijpen als een techniek om te spreken vanuit de hele borst- en kopholtes, orgaanvrij als het ware. Ze was trouwens van kleinsaf ook zeer sterk bijziend.
Een studie van de taalwetenschap en vergelijkende godsdienstwetenschap wordt haar door haar familie hardnekkig verboden.
Het maatschappelijk leven in Petersburg vindt ze deprimerend en ook de thuissituatie wordt alsmaar moeilijker om te verdragen. Wanneer haar jongste broer Jakob naar een afgelegen en verwaarloosd landgoed trekt ten zuiden van Nowgorod, gaat ze met hem mee. Daar doet ze haar best om het lot van de arme bevolking te verbeteren, ze richt een zondagsschooltje op en een dispensarium om de boeren enkele elementen van hygiëne bij te brengen. Maar ze moet vaststellen dat ze daarmee niet ver geraakt, er is bij de boeren geen begrip voor dit soort idealisme.
Op een 29ste augustus, rond 1888, valt ze van een trap, met rugletsels die haar tientallen jaren gaan kwellen. Iets later sterft haar broer onverwachts aan een hartaanval, amper 25 jaar. Zij is dan 21. Fysiek verzwakt en ondermijnd moet ze naar haar familie in Petersburg terug. Een tijd later begint ze in Parijs een studie in declamatie en toneelkunst en neemt privélessen bij een bekende actrice. Na twee jaar moet ze voor familiale reden terug naar Petersburg. Als ze 30 is vraagt men haar om mee te doen aan een jubileumsfeest van haar vroegere school en er de hoofdrol in Schillers Mary Stuart te spelen. Hier ontmoet ze de 20 jaar oudere Maria Strauch-Spettini die ooit acteerde bij het Duitse Keizerlijke Theater.3 Deze vrouw wordt een hartsvriendin en haar dood in 1907 is terug een grote slag voor Marie von Sivers. Dank zij deze vrouw krijgt ze de kans om geëngageerd te worden bij het Berlijnse Schillertheater. Maar op het laatste ogenblik beslist ze om toch geen carrière als actrice na te streven.

Ze had toen al "De grote ingewijden" van Eduoard Schuré leren kennen. Op haar 33ste leest ze, tijdens een vakantie met Spettini aan de Oostzee in Letland diens "De kinderen van Lucifer". Ze herinnerde zich later : "Er klonk iets uit dit drama dat als een tempelroep was." Het was ook bij Schuré dat ze voor het eerst het woord 'esoterie' tegenkwam. Ze schrijft aan deze Elzasser, die 26 jaar ouder was dan zij, om hem toelating te vragen zijn mysteriespel "De kinderen van Lucifer" in het Duits te mogen vertalen. Dat werd het begin van een innige vriendschap. Zes jaar lang hebben ze alleen via briefwisseling contact. De jeugdige geestdrift van Marie Steiner heeft Schuré uit de depressie geholpen waarin hij terechtgekomen was toen hij moest vaststellen dat zijn tijdgenoten geen oog hadden voor zijn werken. Zij stelde hem de vraag naar een geesteswetenschappelijke beweging en hij verwijst haar naar de Theosophische Vereniging waarvan hij zelf een tijd lid was geweest ( hij was er uitgetreden toen hij zag dat men daar geen begrip voor het christendom had).

In de herfst van 1900 gaat ze af op een aankondiging van de Theosophische Vereniging, meer bepaald van graaf en gravin Brockdorf, die een reeks voordrachten laten doorgaan in hun bibliotheek. Daar ontmoet ze Rudolf Steiner.

Een jaar na de eerste ontmoeting met Rudolf Steiner stelt Marie Steiner op 17 november de vraag naar de mogelijkheid van een geestelijke beweging in Europa (de Theosophische Vereniging had haar basis in New York en Adyar, India - fdw). Met deze vraag aan Rudolf Steiner begint in feite de antroposofie.
Het is merkwaardig dat voor de Theosophische Vereniging en de latere Antroposofische Vereniging de 17de november een belangrijke dag blijkt te zijn. Het was namelijk op die dag in 1875 dat in New York de Theosophische Vereniging werd opgericht. En op dezelfde dag in 1923 beslist Rudolf Steiner op vraag van Ita Wegman in Den Haag tot de heroprichting van de Antroposofische Vereniging met hemzelf als voorzitter. Daardoor wordt Ita Wegman voor de Weihnachtstagung-vereniging hetzelfde wat Marie Steiner voor de oude Antroposofische Vereniging was.
Ook op een 17de november, in 1935, toen de Antroposofische Vereniging in Duitsland verboden was, richtte Marie Steiner samen met Albert Steffen en Günter Wachsmuth een brief aan Adolf Hitler waarin ze de beschuldigingen van de Gestapo weerlegt en vraagt om opheffing van het verbod.

In de winter van 1901/02 verblijft ze in Bologna waar ze meewerkt bij het oprichten van een theosophische loge. Daar krijgt ze een vraag uit Berlijn of ze bereid is om in dienst van de Duitse afdeling van de Theosophische Vereniging te werken. Tegelijk wordt haar gevraagd om een loge in Florence te leiden. Ze besluit om te kiezen voor Berlijn, niet wetend dat Rudolf Steiner alleen maar secretaris-generaal van de Duitse afdeling van de Theosophische Vereniging wilde worden op voorwaarde dat Marie Steiner zou meewerken.
Op 20 september 1902, dag op dag 11 jaar voor de grondsteenlegging van het eerste Goetheanum, neemt zij de organisatie van de Duitse Theosophische Vereniging in handen. Deze dag kan dus in feite beschouwd worden als een soort grondsteenlegging van de antroposofische beweging. Officiële stichtingsdag van de Duitse afdeling is 20 oktober 1902. Reeds op deze dag houdt Rudolf Steiner een voordracht over praktische karma-oefeningen. Maar hij stuit op onbegrip en weerstand bij de leden. De tijd is nog niet rijp. Hij zal vele jaren over dit onderwerp zwijgen. Tijdens de oprichtingsvergaderingen moet Rudolf Steiner de zaal verlaten omdat hij ergens anders een voordracht geeft over ... antroposofie ! (zie GA 239, 31-3-1924)
Vanaf dit ogenblik zal Marie von Sivers 23 jaar lang haar leven en werken naast Rudolf Steiner in dienst van de antroposofie stellen. Dat betekent dat ze hetzelfde bovenmenselijke werktempo van Rudolf Steiner moet aanhouden en het op die manier ook voor hem mogelijk maakt. De volledige administratie van de Theosophische Vereniging neemt ze op zich, ze begeleidt Rudolf Steiner op zijn reizen en vertaalt waar nodig. Samen richten ze het tijdschrift van de Theosophische Vereniging op : Luzifer (later : Luzifer-Gnosis) waarvan de eerste aflevering in juni 1903 verschijnt. In augustus 1908 richt zij het Philosophisch-Theosophisch Verlag op, de uitgeverij die ze zelf beheert en die zorgt voor het drukken en verspreiden van de voordrachtteksten. Zij schrijft vaak het voorwoord, redigeert en schrijft zelf bijdragen. In de antroposofische beweging laat zij de kunstzinnige impulsen stromen.

Naast de gemeenschappelijke activiteiten bij gedenk- en jaarfeesten, richt zij zich vooral op de opvoeringen van de mysteriespelen in de jaren 1907-1913 in München. Na de uitsluiting van de Duitse afdeling uit de Theosophische Vereniging en het oprichten van de Antroposofische Vereniging wordt ze lid van het bestuur, tot zij wegens de wrevel die haar huwelijk met Rudolf Steiner (op 24 december 1914) opwekt en de breuk met Edouard Schuré, op Rudolf Steiners raad uit het bestuur stapt. Pas bij de Weihnachtstagung wordt zij terug bestuurslid en neemt dan de leiding van de Sectie voor spraak- en muziekkunsten. Ze begeleidt de bouw van het eerste Goetheanum met volle inzet en ijvert vanaf 1914 voor de verdere ontwikkeling van de euritmie en spraakvorming. Wat zij allemaal gedaan heeft wordt duidelijk in de woorden van Carl Unger die ooit zei dat zonder haar de antroposofische beweging gewoon niet denkbaar was.

( ... ) In 1902 is zij de eerste die vanuit een geestelijke inspiratie doorheeft dat Rudolf Steiner met de antroposofie een impuls verderzet uit zijn vorige incarnatie. Dit inzicht deelt ze in 1907 schriftelijk mee aan Schuré : ( ...) "De grootste leraar in de wetenschap van het christendom is onder ons; het is Herr Steiner, en hij is de H. Thomas van Aquino. (...) Wat ik aldus ervaren heb, als een openbaring, met een zekerheid en een licht dat iedere twijfel uitsluit - werd mij bevestigd door Herr Steiner zelf, die daar zeer door geschrokken was."
We moeten bedenken dat dit reeds in het eerste jaar van hun samenwerking gebeurde.
Omdat ze weet hoe riskant het is om zulke inzichten mee te delen, vraagt ze Schuré, die ze op dit gebied ten volle vertrouwt, om de brief te vernietigen. Gelukkig voor ons heeft die dat niet gedaan. Aan Schuré wilde ze het zeggen omdat ze zijn boek "De grote ingewijden" kende en hem met deze mededeling attent wilde maken op de individualiteit van Rudolf Steiner.
Enkele weken na deze brief bezoekt ze samen met Rudolf Steiner Schuré in Barr en zo ontstaan dan de zgn. Documenten van Barr. Schuré had namelijk in de zomer van 1907 “Das Christentum als mystische Tatsache” in het Frans vertaald en voor het voorwoord vroeg hij aan Rudolf Steiner een levensschets. De “Documenten van Barr” bevatten naast de biografische schets ook belangrijke thema’s, occulte motieven, over de Meesters, over de stroming van de Rozenkruisers.

Veel langdurig lichamelijk lijden en pijn moest Marie Steiner verdragen. In de winter van 1906 geraakt ze totaal uitgeput. Ze schrijft aan Schuré :"Ik ben echt een beetje de slaaf van de Theosophische Vereniging geworden.”
In de winter van 1911 stort ze volledig in. Voor het eerst zegde Rudolf Steiner een voordrachtenreeks af (in Helsingfors) om bij haar te blijven en haar bij te staan. De gevolgen van de val van de trap laten zich voelen. Met een hardnekkig abces aan de rug kan ze alleen nog maar liggen en zweeft soms op de rand van de dood. Om te herstellen gaan ze in het voorjaar naar de Adriatische kust en blijven drie maand in Portoroz (nu Slovenië). Tweemaal wordt ze in Praag geopereerd. Maar het is pas in Bologna, waar Rudolf Steiner op 8 april 1911 op het Vierde Internationale Filosofencongres zijn belangrijke voordracht over het “Ich im Umkreis” houdt, dat er een wonderbaarlijke verbetering optreedt (in Bologna worden de relikwieën van Thomas van Aquino bewaard !)

Rond 1922 is er terug een periode van oververmoeidheid, twee zware enkelverstuikingen, spierzwakte, zodat ze voortaan alleen nog maar met beenplaten kan gaan of in een rolstoel. Met wilskracht en doorzetting probeert ze haar lichamelijke handicap te overwinnen want het valt haar zwaar om hulp van anderen aan te nemen. In de zomer van 1923 in Penmaenmawr laat ze zich in weer en wind met een boerenkar naar de Druïdensteen voeren. Als in de Sylvesternacht 1923 het Goetheanum brandt, moet zij noodgedwongen in villa Hansi blijven : “Door mijn voetproblemen kon ik de heuvel niet op, mijn voeten wilden gewoon niet, ik moest de brand meemaken vanop afstand.”
Permanente oververmoeidheid en hevige hoofdpijn maken haar voor alle indrukken overgevoelig en daardoor is ze in de omgang ook niet erg genietbaar. Kort na Rudolf Steiners dood in maart 1925 krijgt ze last van artritis in de handen. Haar ogen, die sinds haar jeugd niet al te best waren, verslechteren nog. In de laatste jaren is ze zo goed als blind : “Ik heb maar een klein stukje zicht over, lezen en schrijven kan ik helemaal niet meer”, schrijft ze in haar laatste gedicteerde brief. In het voorjaar van 1935 breekt ze dan ook nog een arm, wat dan de reden is om niet aanwezig te zijn op de fatale algemene vergadering van 14 april.

Drieëntwintig jaar had ze aan de zijde van Rudolf Steiner gewerkt en na zijn dood worden het nog eens 23 jaar. Steiner zou ooit hebben gezegd dat ze het later zeer, zeer zwaar zou hebben, dat velen haar niet zouden begrijpen, zich van haar zouden afkeren en verlaten; dat men haar ooit zwaar fysiek lijden had toegebracht, haar mishandeld had en dat men haar spoedig psychisch en geestelijk hetzelfde zou aandoen (Ilona Schubert in “Mitteilungen aus der anthroposophischen Bewegung”, november 1981).
Deze woorden verwijzen naar Marie Steiners incarnatie als Hypatia en zijn er tegelijk een bevestiging van. Het nogmaals moeten doormaken van dit lijden, maar dan nu op ziel- en geestesniveau, zou kunnen samenhangen met een reïncarnatie van de mensen die toentertijd ook in haar omgeving waren.
Vanuit deze achtergrond is het begrijpelijk dat het toebrengen van zwaar lijden in haar geval geen eenrichtingsverkeer kon blijven.

Het lot wil dat zij op de drie beslissende momenten in haar leven niet op de plaats van het gebeuren kan zijn :

- bij de brand van het eerste Goetheanum
- bij de dood van Rudolf Steiner
- bij de noodlottige algemene vergadering van april 1935.

Na de crematie van Rudolf Steiners fysieke resten op 3 april 1925 (de sterfdag van Jezus Christus !) begint al de ruzie om de plaats waar de urne zou moeten gezet worden.
( … )
In augustus 1947 trekt ze zich terug naar Beatenberg.
De altijd aanslepende conflicten en verwijten in het Bestuur en de Vereniging houden haar nog altijd bezig. Op 13 december 1948 is er sprake van een “psychische schok” met gevolg dat ze geen vaste voeding meer opneemt. Op 23 december treedt er een merkelijke verslechtering van haar toestand op en kan ze het bed niet meer verlaten. De berichten over haar laatste uren zijn tegenstrijdig. Sommigen zeggen dat ze alleen was toen ze overleed, anderen beweren dat ze aanwezig waren …
Ze overlijdt op 27 december 1948.
Op 30 december worden haar stoffelijke resten opgebaard in een open kist. Voor haar uitvaart had ze beslist dat er niet over haar persoon mocht gesproken worden. Het is Emil Bock, de opvolger van Friedrich Rittelmeyer als hoofd van de Christengemeenschap, die het begrafenisritueel uitvoert. De crematie gebeurde op 31 december, de dag dat het eerste Goetheanum afbrandde in 1923.

.




Over een vorige incarnatie van Marie Steiner


De houding van Marie Steiner t.o.v. Ita Wegman is niet te verklaren uit feiten of gebeurtenissen uit de tijd dat ze elkaar kenden in het begin van de 20ste eeuw. Er speelde hier iets mee uit vorige incarnaties. Ook hierover heeft Rudolf Steiner gesproken, al was het dan in bedekte termen, zodanig zelfs dat zijn aanwijzingen pas jaren later konden begrepen worden. Marie Steiner overleed op 27 december 1948. Merkwaardig genoeg sprak Rudolf Steiner op dezelfde dag, maar 38 (!) jaar eerder over een incarnatie van Marie Steiner, nl. als Hypatia, en over de gruwelijke dood die deze persoon stierf in de stad die ooit gesticht werd door Alexander de Grote, een vorige incarnatie van Ita Wegman. Hoewel Alexander op het moment van de moord al lang dood was, bleef hij toch op één of andere manier karmisch met zijn stichtingsstad verbonden en met hetgeen zich daar afspeelde. Zo denken we toch het einde van de voordracht te moeten begrijpen.
Het gaat om de eerste voordracht uit GA 126 “Okkulte Geschichte”. We vertaalden het laatste deel. Wat voorafging :
In de derde na-Atlantische cultuurperiode telde de mens als individu nog niet, hij leefde nog in de schoot der goden. Figuren als Gilgamesj en Eabani waren voor een deel instrumenten van hogere wezens. Als deze twee in de vierde cultuurperiode terug verschijnen als Alexander en Aristoteles, dan zijn ze individuen geworden. De mensen beginnen dan te handelen vanuit eigen impulsen. Er is geen rechtstreeks contact meer met de oeroude goddelijke wijsheid. Symbolisch zien we dat in de figuur van Herostratos die de Artemistempel in Efese in brand steekt, alleen om zijn eigen naam te vereeuwigen, de oude wijsheidsschatten die in de tempel behoed werden, konden hem niets schelen.
Alexander de Grote sticht Alexandrië in 331 v.C. en daar zien we rond het jaar 400 n.C. een soort multiculturele stad waar zowel christenen als joden als heidenen hun centrum hebben. Maar alle oude wijsheid is daar al omgezet in het menselijk-persoonlijke. Het onpersoonlijk-algemene mysterieweten geraakt in verdrukking sinds het christendom staatsgodsdienst is geworden in 380 n.C. In 391 werden de heidense cultussen verboden.
In dit milieu werd Hypatia geboren. Wat was haar voorgeschiedenis ?
In een vroeger leven was ze leerling geweest in de oude Griekse Orphische mysteriën. In een leven daarvoor had ze een inwijdingsscholing doorgemaakt in Keltische mysteriën.
In de Orphische mysteriën moest de inwijdeling herbeleven wat Dionysos Zagreus volgens de mythologie ondergaan had : hij werd door de Titanen in stukken gereten.
Rudolf Steiner legt uit dat wij gewone mensen niet veel last hebben om kennis te nemen van de natuur, van planten, dieren of mineralen : wij zijn hier en zij zijn daar, er blijft altijd een grens tussen ons eigen wezen en dat van anderen. In de occulte scholing is dat anders, men wordt één met wat men wil leren kennen, er is geen grens tussen het eigen wezen en het vreemde wezen. Aldus geraakt men versnipperd in de natuur en je moet sterke innerlijke zielekrachten ontwikkelen om als gesloten, samenhangende individualiteit te kunnen standhouden.

“Vele leerlingen in de Orphische mysteriën hebben dergelijke belevenissen meegemaakt, hebben hun uiteengereten-worden ervaren en daarmee het hoogste bereikt wat in voorchristelijke tijden kon bereikt worden als een soort voorbereiding op het christendom.

( … ) Deze individualiteit vinden we door opzoekingen in de Akasha-kroniek, terug geïncarneerd in de vierde eeuw n.C. We vinden ze terug in Alexandrië en de Orphische geheimen zijn ook bij haar omgezet in het persoonlijke. Ze wordt geboren als dochter van een groot wiskundige, Theon. We zien hoe in haar ziel alles opleeft van de Orphische mysteriën als ze de grote, lichtvolle mathematische samenhang van de wereld leert kennen. Dat was nu een persoonlijk talent geworden, persoonlijke begaafdheid. Zo persoonlijk was dat nu geworden dat ze zich zelfs een wiskundige als vader had uitgezocht om het ook via de erfelijkheid al mee te krijgen.”

Op dit ogenblik was van het christendom alleen nog maar een onontwikkeld kind-stadium te zien. De karakters en persoonlijkheden van de vertegenwoordigers van het christendom zagen er verre van christelijk uit. Zowel moreel als kennismatig lag hun niveau ver onder dat van Hypatia. Het spreekt vanzelf dat zij niet erg onder de indruk was van dit soort christendom, te meer omdat ze in haar ziel nog niets opgenomen had, zegt Steiner, wat iemand toelaat om over deze schaduwzijden heen te kijken. Zelfzeker beschouwde ze zich als de meerdere van Theophilos of Kyrillos.

“Zowel Theophilos als Kyrillos waren vervuld van de diepste haat t.o.v. alles wat niet christelijk-kerkelijk was zoals zij dat begrepen, in de engste zin. Een volledig persoonlijk karakter had het christendom daar aangenomen, in die mate dat deze twee aartsbisschoppen hun eigen huurlingen aangenomen hadden. Van overal werden mensen gehaald die een persoonlijke lijfwacht van de aartsbisschoppen moesten vormen. Op macht in de meest persoonlijke zin kwam het hun aan. En wat hen volledig verblindde was de haat t.o.v. alles wat nog stamde uit oude tijden en nog zoveel grootser was dan het nieuwe dat in zo’n misvormd beeld verscheen. De diepste haat leefde in deze christelijke hoogwaardigheidsbekleders van Alexandrië speciaal tegen de individualiteit van de wedergeboren Orpheus-mystica. Het hoeft ons dan ook niet te verwonderen dat deze Orpheus-mystica belasterd werd als zijnde een zwarte magiër. En dat volstond om de meute op te hitsen tegen deze verheven unieke persoonlijkheid van de wedergeboren Orpheus-ingewijde. En deze vrouw was nog jong, maar ondanks haar jeugd was ze opgeklommen tot het licht dat daar scheen over alle wijsheid, over alle inzichten van de toenmalige tijd. En dat ondanks de moeilijkheden die een vrouw ook in die tijd moest doormaken als ze langdurige studies deed. Het was iets wonderbaarlijks, hoe in de studiezaal van Hypatia – want zo heette deze wedergeboren Orpheus-ingewijde – hoe daar de zuiverste lichtvolle wijsheid in Alexandrië in de oren van de begeesterde toehoorders klonk. Aan haar voeten zaten niet alleen de oude heidenen, maar ook christelijke mensen als de diepzinnige, begripvolle Synesius. Ze had een belangrijke invloed en in Alexandrië kon men toen een heropleven beleven van de oude heidense wijsheid van Orpheus, in het persoonlijke omgezet door Hypatia.
En waarlijk symbolisch werkte het wereldkarma. Wat het geheim was van haar inwijding, dat scheen nu geprojecteerd te worden op het fysieke niveau. En daarmee raken wij een gebeurtenis die symbolisch werkzaam en belangrijk is voor menig feit dat zich in historische tijden afspeelt. Wij komen hier bij een gebeurtenis die schijnbaar slechts een marteldood is, maar die echter een symbool is waarin zich spirituele krachten en betekenissen uitspreken.
Op een dag in maart van het jaar 415 kwam het tot een uitbarsting van geweld. Men wilde zich ontdoen van haar macht, van haar geestelijke macht. De gemeenste, ruwste schooiers uit de omgeving van Alexandrië werden gebruikt en de maagdelijke alleenlevende vrouw werd in een hinderlaag gelokt. Ze werd uit haar draagstoel gesleurd, de kleren van het lijf gerukt, meegesleept naar een kerk waar men haar letterlijk het vlees van de beenderen schraapte. Ze verscheurden en versneden haar en de stukken van haar lichaam werden door een door bloeddorst volledig blindgeworden, ontmenselijkte meute door de straten geschopt en gesmeten.
Dat was het lot van de grote Hypatia.
Symbolisch, zou ik zeggen, is daarmee iets aangeduid wat een diepe band heeft met het stichten van deze stad Alexandrië door Alexander de Grote, hoewel het zich afspeelt vele eeuwen na de stichting.

In deze gebeurtenis is een weerspiegeling van grote geheimen van de vierde na-Atlantische cultuurperiode die zo grootse, belangrijke dingen gebracht heeft en dat ook het aflossen van het oude, het wegvagen van het oude, in een paradoxale, grootse wijze voor de wereld getoond heeft in een belangrijk symbool als de slachting – anders kan men het niet noemen – van de belangrijkste vrouw op het keerpunt van de 4de naar de 5de eeuw, die Hypatia was.”







Hypatia op het laatste ogenblik van haar leven
waarschijnlijk iets te romantisch voorgesteld …
Geschilderd door Charles William Mitchell (1854-1903)
Laing Art Gallery, Newcastle


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Marie Steiner over de mysteriën

Dat de ervaringen die Marie Steiner in de oude mysteriën opgedaan had, ook in haar laatste incarnatie sterk doorwerkten, wordt duidelijk als we bvb. lezen wat ze in 1932 geschreven heeft als voorwoord van de cyclus “Die Mysterien des Morgenlandes und des Christentums” (in GA 144 ).
Wat opvalt is de grote horizon, de heldere blik, de verbondenheid met het mysterieweten. De manier hoe ze even de “daad van Golgotha” vernoemt, bijna zijdelings, toont even zeer dat het christelijke bij haar, net zoals nog zo velen onder ons, vooral een zaak van het hoofd is.

“Nog voor de eeuwwisseling van de 19de naar de 20ste eeuw, toen het materialistische leven van Europa op zijn hoogtepunt was, waren er - overal verspreid - zoekende zielen die uit de burgerlijke stompzin van het leven naar de meest verscheiden bewegingen vluchtten waarvan ze een geestelijke impuls verwachtten of waarin ze alle raadselvragen naar de zin van het leven wilden vergeten. Ze vluchtten naar idealistisch-sociale, politiek-revolutionaire stromingen, naar sekten, werden Tolstoj-aanhangers … gewoon om hun bestaan een doel te geven, om te ontsnappen aan de kwellende vragen over de zin of zinloosheid van het bestaan. Volgens de wetenschap zou dit bestaan zijn grenzen hebben tussen geboorte en dood van het fysieke lichaam.
Ten opzichte van deze vragen had de wetenschap geen antwoord, het intellect capituleerde hier, maar vanuit zijn bekrompen hoogmoed verwees het de zoekende zielen naar de genoemde grenzen van het fysieke bestaan. Met een taaie verbetenheid geloofde het te moeten vasthouden aan de vicieuze cirkel waarin de zintuiglijke waarneming het opsloot. Ze beschouwde het als dilettantisch om te proberen uit deze cirkel te willen ontsnappen en aan de poorten van de geest te kloppen. Het menselijk Ik stond verkleumd en radeloos voor de gesloten deuren van de geest. Altijd meer en meer belast met de zware inkapselingen van al wat een dood gedachtenleven de mens van nu gebracht had. Uit het schemerduister der oude tijden klonk menig woord dat lichtgevend was. Vroeger hadden er mysterieplaatsen bestaan. Plaatsen die voor de oningewijden gesloten waren. Men betrad ze op levensgevaar, na strenge beproevingen en geloften en nooit drong tot de buitenwereld een bericht van de geheime taferelen die zich daar afspeelden, zonder dat dit met de dood bestraft werd.

Maar culturen kwamen er uit voort, leiders van staten en hun raadgevers, godsdiensten en hun grondleggers, kunst en wijsheidsleringen. En zo kreeg de geschiedenis vorm onder de machtvolle invloeden van wat uit de mysterieplaatsen kwam. De ene cultuur volgde op de andere, altijd weer nieuwe gebieden van mogelijkheden om te leven werden ontsloten voor de mens. Tegelijk werd de individuele menselijke ziel van trap tot trap verder geleid op de ladder van de menselijke ontwikkeling. Vanuit een dof leven in de algemeenheid tot een meer en meer bewust eigenleven, tot een eigen innerlijk, opdat het in zichzelf sterker zou worden en als sterk Ik zou terugkeren tot de algemeenheid, tot het Al-leven.

Op deze weg moeten alle beproevingen ondergaan worden, de enige weg waardoor de mens kan groeien. En hier wachten ook de gevaren die de mens moet overwinnen om wetend te kunnen worden. Zelfoverwinning is het eerste doel van deze beproeving; het grote gevaar is dat van zichzelf te verliezen. Maar in dat gevaar bevinden zich vandaag vele mensen : talloze zielen die hun Ik meer en meer voelen wegglijden; de jeugd die aan dit innerlijk sterven ten onder gaat en a.h.w. als een levende dode door de wereld sluipt; de mensheid die, opgeschrikt, zich plots midden in een economische crisis ziet waarin het menselijke dreigt verloren te gaan, waar de mens voor de machine moet capituleren.
Maar in dit gevaar voor het verliezen van de menselijke waardigheid en het mens-zijn klinkt luid en hoorbaar terug de stem van de mysteriën. Anders dan vroeger. Want ook de mysteriën en hun verkondiging zijn veranderd. Ze waren teruggetrokken in de nacht van de verborgenheid, waren schijnbaar verstomd nadat de daad van Golgotha vervuld was. Door deze daad waren ze uit de gewijde tempels naar buiten getreden vanuit hun beslotenheid, naar het brede mensheidsleven. De daad had zich voor de ogen van de wereld voltrokken. Daarmee was een keerpunt ingetreden, was een nieuwe fase van mysteriën-werking begonnen.

De oude mysteriën hadden hun opdracht vervuld. Het geweldig grote, langzaam voorbereide, de zin van de aarde-ontwikkeling, was als gebeurtenis, als feit opgelicht. Wat uit de oude mysterieplaatsen verder leefde, als het zich niet met de nieuwe wereld verbond, kon slechts in uiterlijke formaliteiten voortbestaan die dan spoedig in een decadente vervorming uitmondden. De decadente vervorming wordt dan even vlug opgenomen door de machten van het kwade, gaat er een verbinding mee aan, maakt zich los van zijn zuiver oerbeeld. De verborgen, reine wezenskern moet andere vormen van uitdrukking zoeken. Weg van het toneel van de uiterlijke mensheidsgeschiedenis, niet meer gebonden aan bepaalde plaatsen, ver van het landelijk en wereldlijk gebeuren ontstond een nieuwe esoteriek, met als opdracht het menselijk Ik tot een wakker bewustzijn, tot het in bezit nemen van zijn Zelf te brengen, tot herovering van de geestelijke wereld vanuit de krachten van de eigen vrije wil.
Voor de buitenwereld onbekend waren de verborgen plaatsen waar het mysterieweten verzorgd werd dat aangepast was. Het stond niet meer in het middelpunt en achtergrond van de uiterlijke cultuur. Als het ware de hartslag van het wereldgebeuren leidend in een verborgen kamer, leven brengend in de geestelijke bloedsomloop van de mensheid, zo werkten zijn stralingen.
Vaak werd geprobeerd om dit leven dat de mensen tot wakkerheid en vrijheid wilde brengen, te onderdrukken. De staten en kerken wilden hun wereldlijke macht niet bedreigd zien. Zelfs de nog altijd bestaande representanten van de oude mysterietraditie, die achter de schermen van het wereldgebeuren nog altijd een sturende macht waren, hoewel ze nu door politieke en privé belangen beïnvloed werden en wilden blijven, zijn vijandig gezind. Want het nieuwe heeft de kracht om de mensen uit hun differentiaties uit te lichten, uit het opgedeeld zijn in naties, economische klassen en standen, te brengen tot begrip en gemeenschapszin. Dat moest verhinderd worden ter wille van particuliere belangen.
Maar leven dat uit de geestelijke oerbron stamt laat zich niet doden. Op een of andere manier breekt het door, doorheen alle hindernissen die men ervoor opstapelt.

En vandaag staan we op het punt dat de mysteriën tot alle mensen moeten spreken. De mensheid kan niet meer uit de verwarring geraken als haar niet de mogelijkheid wordt aangereikt van deze kennis. In het werk van Rudolf Steiner, de offerdaad van de sterkste genie van onze nieuwe tijd, zijn de inzichten terug te vinden die aangepast zijn aan het bewustzijnsniveau van de huidige mensheid, de kennis over het wereldomvattend geestelijk gebeuren dat zich altijd afgespeeld heeft achter de zichtbare gebeurtenissen van de geschiedenis. Maar ook alles wat de mensheid van de toekomst nodig heeft om uit de kerker van het enge zelfzijn uit te breken en om, de egoïteit overwinnend, tot innerlijke vrijheid te geraken, door de poort van het inzicht, tot de wereld van de geest te geraken waar wij innerlijk deel aan hebben.

Een andere weg om onze menselijke waarde, een andere weg om de mens in ons terug te vinden, is er niet.
De tegenmachten willen deze weg versperren opdat het dier in ons de bovenhand zou krijgen en opdat de demon van de machine de mens zou wurgen.
Een ander middel dan het inzicht in de metamorfosen die voortdurend plaatsvinden in vorm, in substantie en in het bewustzijn en die in het mensenleven ervaren worden en in de mysteriën verzorgd worden, is er niet.”


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Parcival - Amfortas

Voor ons is het bijna onbegrijpelijk hoe weinig “antroposofisch” de bestuursleden en de leden van de toenmalige Antroposofische Vereniging met elkaar konden omgaan.
Het is terug Rudolf Steiner die een tipje van de sluier over dit raadsel oplicht. In de cyclus “Die Mysterien des Morgenlandes und des Christentums” (GA 144, de voordracht van 6 februari 1913) spreekt hij over de “dubbelnatuur” van de mens in het tijdperk van de bewustzijnsziel. Het lijkt erop alsof we in deze periode allemaal een beetje schizofreen zijn geworden. We slagen er vaak niet in om ons hoger wezen te verbinden met onze lagere natuur !

“Hoe kan bvb. een mens als Goethe aan de ene kant in zijn ziel bepaalde geheimen van deze mensenziel kennen, en aan de andere kant vaak zo door passionele liefdes meegesleept worden, zoals de mensen dat vinden die op een eerder uiterlijke manier het leven van Goethe bestuderen ?

En inderdaad, we hebben daar in Goethe, als wij hem zo bekijken, iets voor ons wat op een zeer krasse manier een “dubbelnatuur” is. Voor een oppervlakkige blik kunnen deze twee kanten nauwelijks in overeenstemming worden gebracht. Aan de ene kant de hoogstaande grote ziel die de sterke fragmenten van het tweede deel van de Faust kon neerpennen, die vele diepe geheimen van het mensenwezen tot uitdrukking bracht in het “Sprookje van de groene slang en de schone lelie”, en men zou willen vergeten al wat men misschien weet uit Goethes biografie.
En anderzijds treedt dan weer op bij Goethe, wat hem zelf ook kwelde, en wat in vele opzichten aan zijn geweten knaagde, die andere natuur, menselijk, al-te-menselijk. Zozeer uiteengereten is de menselijke natuur niet geweest in oudere tijden, zo erg kon ze niet uiteenvallen. Dat is pas in de nieuwere tijd mogelijk geworden omdat nu in de menselijke natuur dat onbewust geworden deel van de ziel zit en dit dode deel van het organisme waar ik over sprak.
Wat levend is gebleven dat kan tot de grote hoogte gelouterd worden zodanig dat daar kan ontstaan wat uitstraalt in het “Sprookje van de groene slang”, en het andere deel kan blootgesteld zijn aan de aanvallen van de uiterlijke wereld. En aldus kan er zeer weinig overeenstemming zijn tussen onze lagere krachten en het hogere Ik van de mens. ( … )

Dat is wat zo vol geheimen en zo moeilijk te verstaan is in naturen als Goethe. Maar het is ook dat wat zovele geheimen van de mensenziel in de moderne tijd uitdrukt. Alles wat daar aan twee-heid in de mensennatuur optreedt, neemt in de eerste plaats bezit van de verstands- en gemoedsziel, en deze splitst zich eigenlijk in die “twee zielen” waarbij de ene tamelijk sterk kan onderduiken in de materie terwijl de andere opstijgt tot het spirituele.”

“De verstands- en gemoedsziel was in de 4de na-Atlantische cultuurperiode nog niet zo innerlijk als ze in de 5de cultuurperiode werd. Ze trok zich terug uit een leven dat meer in het uiterlijke verliep bij Grieken en Romeinen, trok zich terug in het innerlijk van de mens, werd zelfstandiger, ook vrijer. Maar daarmee was ze ook een gemakkelijker prooi voor de kwade machten.”

“En zo is misschien bij menig moderne mens die streeft naar inzicht in de hogere werelden, in zijn uiterlijk doen en laten, nog iets zichtbaar van het “menselijk-kleinmenselijke” of van iets dat hem juist onderscheidt van het menselijk-kleinmenselijke. Ja, misschien ziet men zelfs nog de narrenkleren doorheen het borstschild van het spirituele, zoals bij Parcival. Maar daar komt het niet op aan. Waar het op aan komt is dat in de ziel de drang naar spiritueel weten leeft, naar spiritueel begrip – dezelfde drang die onuitroeibaar in Parcival leeft en hem uiteindelijk toch tot de burcht van de Heilige Graal brengt.
( … ) Hoe meer de mens van vandaag in zichzelf keert en zelfkennis wil oefenen, eerlijke zelfkennis wil opdoen, des te meer zal hij vinden hoe in zijn ziel een strijd woelt, die een strijd is tussen de verstands- en de gemoedsziel. Want zelfkennis is in dit opzicht tegenwoordig wel iets moeilijker dan vele mensen geloven, en in de grond zal het nog moeilijker en moeilijker worden.
Zo probeer je dan tot zelfkennis te komen en, ook als je in staat bent, uiterlijk in veel opzichten de teugels aan te trekken en karakter te hebben, toch merk je vaak, als het moment aanbreekt, dat in de diepste diepten van je innerlijk de meest verborgen passies en krachten werken, en hoe die de eenheid die verstands- en gemoedsziel zouden moeten zijn, verscheuren.”

“De mens van de nieuwe tijd draagt een dubbelnatuur in zich : strevende Parcival – gekwetste Amfortas.”


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Oskar Schmiedel (1887 – 1959 )

studeerde scheikunde. In 1907 werd hij lid van de Theosophische Vereniging in München. Op 1 december 1907 ontmoette hij Rudolf Steiner persoonlijk in Nürnberg. Tijdens zijn studies in München maakte hij de mysteriedrama’s mee, ook als medewerker. Ook had hij toen reeds een klein labo waar hij kleurverf en hygiënisch-cosmetische producten maakte. Op raad van Rudolf Steiner verhuisde dit labo in 1914 naar Dornach. Samen met zijn vrouw Thekla maakte hij hier de verf voor de binnenkant van de koepels van het eerste Goetheanum, ook nog boetseerwas en beschermende verf voor de buitenkant van het Goetheanum. Daarnaast werden ook enkele geneesmiddelen bereid. Toen Ita Wegman van Zürich naar Arlesheim overkwam, werd deze nevenactiviteit de hoofdzaak van het labo en werd zo de voorloper van de latere Weleda. Het was Schmiedel die de 35 artsen bijeenbracht voor de eerste Geneeskundige Cursus in 1920. Vanaf 1924 was hij bestuurder van het jonge Weledabedrijf en bleef dat tot lang na de tweede wereldoorlog.

(Foto’s uit : “Das Wirken Rudolf Steiners”, derde deel, Verlag am Goetheanum, 1987)


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Edouard Schuré

Werd geboren in Straatsburg op 21 januari 1841 als zoon van een dokter. Zijn jeugd verliep terug-getrokken en droef. Zijn moeder stierf toen hij nog geen vijf jaar oud was. Hij werd door zijn vader opgevoed in een geest van streng piëtisme. Hij studeerde rechten en daarna begon hij te werken als schrijver en dichter. Toen hij 24 was, ontmoette hij Richard Wagner die hij zeer vereerde. Maar toen vijf jaar later de Duits-Franse oorlog uitbrak en als gevolg daarvan de Elzas terug bij Duitsland kwam, voelde Schuré zich meer dan ooit Fransman. Hij ging op zoek naar alles wat kon wijzen op een Franse volksgeest. Maar het rare is dat hij daarbij vooral bij Keltische bronnen uitkwam. Misschien omdat hij toen al een intuïtief gevoel had van de oorsprong van het esoterisch Christendom.
Reeds als kind had hij visionaire ervaringen, zo bvb. als 14-jarige in de kathedraal van Straatsburg waar hij in een vensterroos een lichtfiguur zag die voor hem een beeld van de verrezen Christus was. Maar ook Lucifer verscheen hem later wel driemaal als een innerlijk visioen. De eerste keer in 1872 in Italië toen hij Assisi bezocht. Hij beschrijft het zo :
“Het is niet Franciscus van Assisi die ik daar omhoog zag komen en het is ook niet Christus; het is de aartsengel Lucifer die mijn oog daar zag zweven, majestatisch, met een tragische uitdrukking op het gelaat, maar toch indrukwekkend heerlijk. Het was niet de afschuwelijke Satan uit de Middeleeuwen maar de opstandige engel uit de antieke joods-christelijke traditie, streng en mooi, zijn onvermoeibare fakkel in de hand, de ogen gericht op de sterrenhemel als naar een te veroveren koninkrijk. Hij zei tegen mij : “Bemin ! Leef ! Handel en streef vanuit eigen kracht. Wees vooral jezelf. Ik ben met jou !” - En ik voelde mij doordrongen van een stroom van trots en hoop.”

Voor Schuré waren zijn visioenen en dromen rechtstreekse openbaringen van de geestelijke wereld die hij niet verder met zijn verstand of geweten onderzocht.
En zo zag hij tijdens de Eerste Wereldoorlog Jeanne d’Arc die hem beloofde dat er een tijd van wraak zou komen, gericht tegen de Zonen van de Haat en de Nacht, de Duitsers dus.
Dat was natuurlijk zeer subjectief en kan niet beschouwd worden als een echte openbaring uit de geestelijke wereld. Schuré brak tijdens de oorlog met alles wat Duits was, ook met de antroposofie en Rudolf Steiner. Daar had hij later geweldige wroeging over.
Tijdens de nacht dat het Goetheanum afbrandde had hij een droom : het Goetheanum verscheen hem als een plant met twee bloemen die tot in het oneindige groeide en dan plots verdween en een grote lege holte achterliet die Schuré als “een lege plek in Europa” waarnam die niet kon opgevuld worden.

Er was blijkbaar een sterke karmische verbinding tussen Edouard Schuré en Marie Steiner, ze voelden zich allebei zeer verwant met oude mysteriën. In 1906 ontmoeten ze elkaar voor het eerst persoonlijk. Rudolf Steiner was er toen ook bij. Edouard Schuré beseft direct dat dit een grote ingewijde is die in zijn leven een belangrijke rol zal spelen. Als in 1907 in München voor het eerst "Het heilige drama van Eleusis" opgevoerd wordt, waarin Marie Steiner de rol van Demeter speelt, is Schuré diep ontroerd en voelt zich geëerd. Maar naar de voorstelling zelf kwam hij niet. Achteraf schrijft hij haar :
"Mijn afwezigheid op uw congres werd veroorzaakt door een fataliteit waar ik de diepere oorzaak niet kan doorzien, maar die ongetwijfeld samenhangt met karma uit een vorig leven. Ik heb het zo niet gewild."
Dat was niet de laatste keer dat hij de motieven voor zijn handelen niet kon doorzien. Want in de tijd van de eerste Wereldoorlog wordt hij een extreme Franse chauvinist, als bezeten door demonische machten. Op 30 maart 1916 - de dag die later de sterfdag van Rudolf Steiner zou worden - schrijft hij hem een brief waarin hij hem beschuldigt van Duits nationalisme en meteen ook zijn lidmaatschap van de Antroposofische Vereniging opzegt. Tegelijk laat hij in een Zwitserse krant een artikel tegen Rudolf Steiner verschijnen. Voor Marie Steiner is het afbreken van deze vriendschap een geweldige schok die zich lichamelijk vertaalt in verlammingsverschijnselen die haar voor de rest van haar leven niet meer verlaten.

Wanneer Schuré in 1922 naar Dornach komt om vergiffenis te vragen, weigert ze hem te ontmoeten. Hij wordt door Rudolf Steiner alleen ontvangen. Die vergeeft hem en spreekt van hindernissen van het lot, opgeroepen door de moeilijke tijdsomstandigheden. Voor Schuré is dit vergiffenis-krijgen van immense betekenis.
"Zijn grootheid werd mij bewust toen hij mijn geestelijke wroeging zag en mij de gevraagde vergiffenis schonk ( ...). Ik had de indruk dat daardoor alles wat ik door mijn eigen schuld op mijn karma had geladen, merkelijk verlicht werd."
Voor Marie Steiner echter was de ontgoocheling te groot en de pijn te diep geweest, ze zal Schuré tot zijn dood in 1929 niet meer weerzien. Later betreurt ze deze beslissing. Tegen zijn biograaf Camille Schneider zegt ze : "Ik had hem toentertijd moeten ontvangen."

Edouard Schuré stierf in 1929 in Parijs

Bronnen :
- Irene Diet, “Alice en Jules Sauerwein en de antroposofie in Frankrijk”, Steen, 1998;
- “Der Europäer” 2/3 dec/jan 2014/15.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Over Maria Strauch- Spettini

Rudolf Steiner sprak over haar in een voordracht in Parijs op 25 mei 1914 (in GA 154 “Wie erwirbt man sich Verständnis für die geistige Welt ?”). Het ging over het verschil van beleving op het fysieke niveau en het geestelijke niveau.

“Ik wil proberen om de zaak te verduidelijken met een vergelijking. Stellen we ons een plant voor op het moment dat wij die waarnemen. Als de plant bewust zou kunnen spreken, dan zou die zeggen : ik word door een mens bekeken, ik word door een mens waargenomen. Wijzelf zeggen : ik neem de plant waar – maar de plant zou vanuit zijn bewustzijn moeten zeggen : ik word door de mens waargenomen. En dat gevoel van waargenomen te worden, van bekeken te worden, dat gevoel moeten wij ons aankweken als het over wezens van de geestelijke wereld gaat. Als wij bvb. spreken van de wezens van de eerste hiërarchie boven ons, de Engelen, dan moet het ons duidelijk voor ogen staan dat het eigenlijk niet waar is om te zeggen : ik neem een engel waar. – wij zouden moeten zeggen : ik voel dat een engel mij waarneemt. Maar, net zoals wij zeggen : de zon gaat op en onder, hoewel wij weten dat in feite de zon stilstaat en de aarde beweegt, net zoals wij ook hier in woorden de zaak anders uitdrukken dan hoe wij ze denken, net zo kunnen wij in de gewone omgangstaal zeggen : ik zie een engel. In waarheid is dat niet correct. In waarheid moeten wij zeggen : ik voel mij door een engel bekeken of aanschouwd. De uitdrukking : het wezen van een engel of het wezen van een overledene rust op mij, is voor mij voelbaar – dat is een correcte uitspraak vanuit het standpunt van een helderziende. Deze dingen begrijpt men wellicht het gemakkelijkst door een voorbeeld. Daarom geef ik hier een voorbeeld dat berust op werkelijk helderziende waarneming.

In het begin van onze geesteswetenschappelijke arbeid, nu al meer dan tien jaar geleden, was er een korte tijd bij ons een persoon, een zeer lieve en vriendschappelijk aangelegde vrouw. Ze was niet alleen begaafd met een enthousiast innerlijk voor al wat wij haar toen, in het begin van onze geesteswetenschappelijke beweging konden geven, maar had ook een diep kunstzinnig gevoel en een hoogstaande opvatting over kunst. Deze persoon moest men gewoon aardig vinden, ik zou zeggen, haar graag zien met een liefde die men objectief kan noemen, juist wegens de genoemde eigenschappen. Deze vrouw verliet dan het fysieke vlak, nadat ze relatief korte tijd met ons gewerkt had en zich toch werkelijk een groot deel van onze geesteswetenschappelijke inzichten – voor zover die toen beschikbaar waren - eigen gemaakt had. Vier of vijf jaar na haar dood, in het jaar 1909 begonnen wij in München met onze mysteriespelen, meer bepaald konden wij tot onze grote vreugde beginnen met “De kinderen van Lucifer” van onze hoogvereerde Edouard Schuré. Men mag over deze spelen goed of slecht denken, zoals we ze toen opgevoerd hebben, wij moesten ze opvoeren zoals we dat nu eenmaal gedaan hebben. Wat ik echter wil zeggen is dat wij, onder de omstandigheden waaronder deze opvoeringen moesten plaatsvinden, een impuls uit de spirituele wereld nodig hadden, ook wat betreft het kunstzinnige. Nu kan ik u zeer beslist verzekeren dat reeds toen, in 1909, maar in de volgende jaren altijd meer, ik altijd weer een bepaalde spirituele impuls voelde als ik mij aan het werk zette om de afzonderlijke scènes en de regie van het toneel te arrangeren. Ik ga eerst nog iets anders uitleggen. Als men iets wil uitvoeren op het fysieke niveau, dan heeft men niet alleen de geestkracht nodig, de talenten, maar ook de spierkracht heeft men nodig. Deze spieren zijn iets wat objectief helpt, iets dat ons gegeven is, dit in tegenstelling tot de geestelijke krachten waarin wij zelf leven. Wanneer wij nu te maken hebben met spirituele zaken, dan hebben we spirituele krachten nodig, net zoals we voor het fysieke vlak spierkracht nodig hebben. Die spirituele krachten komen uit de geestelijke wereld en verbinden zich met onze eigen krachten. In het geval waar ik het nu over heb was het zo dat in de loop der jaren, voor het kunstzinnige vormgeven van de spelen in München, altijd meer en meer instroomde in datgene wat ikzelf te doen had, de impuls die uitging van de genoemde persoon die sinds 1904 het fysieke vlak verlaten had.
Als ik correct zou willen uitdrukken waarom het gaat dan zou ik tegen mezelf zeggen : in je intenties, in je verrichtingen stroomt een impuls die van deze persoonlijkheid uit de spirituele wereld komt. Zij is de patrones van wat hier te gebeuren staat. Zo is het juiste gevoel, ook t.o.v. een gestorven persoon, als wij ons bewust zijn : haar geestelijk oog, haar krachten rusten op ons, ze stromen in onze eigen krachten in, zij bekijkt ons, zij handelt door ons.

Om een dergelijk geestelijk feit op de juiste manier te ervaren, daarvoor is in de eerste plaats een zeer bepaalde manier van onzelfzuchtigheid en vermogen tot liefhebben nodig. Daarom benadrukte ik dat men de betreffende persoon wegens haar kwaliteiten als het ware objectief kon liefhebben, ze moest liefhebben eigenlijk, omdat ze zo was. Een subjectieve liefde, een liefde die ontspringt uit de persoonlijke behoeften en die gemakkelijk egoïstisch kan zijn, zo’n liefde kan ons soms eerder hinderen om de juiste relatie tot een overledene te vinden. En het verschil tussen de juiste liefde, de onzelfzuchtige liefde, die treedt werkelijk tevoorschijn bij de helderziende ervaring. Nemen we aan dat zo’n overleden persoon ons na zijn dood wil helpen en wij kunnen niet een werkelijk onzelfzuchtige liefde ontwikkelen, dan zou de stroom die van deze persoon uitgaat als hij zijn geestelijk oog en zijn geestelijk willen op ons richt, brandend zijn, het zou voor ons een stekend, brandend gevoel in de ziel veroorzaken. Als we een werkelijk onzelfzuchtige liefde kunnen opbrengen en bewaren, dan komt deze stroom als een milde warmte over de ziel en deze warme mildheid stort zich uit in wat wij denken, in wat wij ons voorstellen, voelen en willen. En in dit voelen herkent men de overleden persoon, niet aan zijn gestalte, want hij kan de gestalte aannemen van iemand uit onze omgeving. De gestalten waarin ons wezens van de hogere wereld verschijnen – en een overledene is na zijn dood nu eenmaal een wezen van de hogere, geestelijke wereld – deze gestalte hangt af van hoe wij subjectief ineenzitten, van hoe wij gewoon zijn te zien, te denken, te voelen.”



En hier geeft Steiner het voorbeeld van Jeanne d’Arc. Hoe ze ook de wezens beschreef die ze zag, achter deze gestalten stond altijd “de genius van de Franse natie”, de Franse volksziel.



Terug naar het thuisblad

*

*

*

*

*