Inhoudstafel van Brug 82 ( december 2013)

Hoe staat het met de Antroposofische Vereniging ?

Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden ?

Kabouters

Faunen en saters

Het kwade geeft ons ruggegraat !

Wat doen de hiërarchieën voor ons ?

Waarom de Waldorfpedagogie nodig is

Schenkgeld

Verouderend geld



+ Groter lettertype
+ Kleiner lettertype


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*



.

Hoe staat het met de Antroposofische Vereniging ?

Onder deze titel vinden we in het tijdschrift “Der Europaër” een forum waarop in het oktobernummer 2013 twee beschouwingen stonden die we interessant genoeg vonden om te vertalen.
De eerste tekst is van Steffen Hartmann uit Hamburg. Hij is pianist en auteur, werkzaam als lesgever bij MenschMusikHamburg en actief in de nieuwe kerngroep van de lokale afdeling van de A.V.




Toegeven dat we overvraagd zijn – kan een toekomst mogelijk maken

Geen enkeling en ook geen groep van mensen kan vandaag de globale problemen alleen oplossen. Alles hangt zo nauw met alles samen dat alleen gemeenschappelijke inspanningen van vele individuen en van de meest verschillende groeperingen een heilzame toekomst kunnen verzekeren. Dat geldt voor de volledig geglobaliseerde mensheid maar ook voor de A.V. Deze “meest vrije van alle verenigingen” zou eigenlijk een voorbeeldfunctie moeten hebben.
Vervult zij deze opdracht ? Wat is onze bijdrage als antroposofen aan het wereldgebeuren anno 2013 ? Een grondfenomeen van het sociale leven zou men vrij naar Nietzsche kunnen formuleren : de sterke persoonlijkheden drijft het uiteen, de zwakke klitten samen. Daarbij komt : door antroposofie worden de mensen individueler en wakkerder maar tegelijk ook kritischer en eigenzinniger. Daarin schuilt een gevaar. Al te vlug worden groepen gevormd rond bepaalde charismatische persoonlijkheden. Die mogen zich onderscheiden door geest, redenaarskunst, leidinggevend talent, helderziendheid of originaliteit, ze mogen persoonlijk bescheiden en sociaal vaardig zijn, maar toch : doordat velen partij kiezen vóór of tegen, worden muren opgetrokken.
Is dat niet het kenmerk van de huidige situatie in het Goetheanum in Dornach ?
Vanuit de periferie, hier in Hamburg, zijn minstens drie stromingen waarneembaar die op het eerste zicht onverenigbaar schijnen. Aan de ene kant zien we Bodo von Plato, Paul Mackay en anderen die voor moderniseerders doorgaan. Ze willen de antroposofie “op ooghoogte” in de wereld brengen en krijgen het verwijt dat ze teveel tegemoet komen aan de moderne wereld. Aan de andere kant staan Sergej Prokofjeff en Peter Selg : zij worden beschouwd als bewaarders die in onwrikbare trouw tot Rudolf Steiner staan. Voor sommigen zijn zij ondertussen tot oriënterend baken geworden. Dan hebben we nog Judith von Halle die eigen bovenzinnelijk onderzoek openbaar maakt. Zij heeft aanhangers en tegenstanders gevonden.
Menselijk gezien en ook inhoudelijk schijnt bij deze drie groeperingen veel te zijn dat onoverkomelijk is. Maar ik zou de vraag willen stellen : zitten wij niet allen in hetzelfde schuitje ?
De vraag wordt nog prangender als we bvb. ook nog de kring rond Thomas Meyer in Basel erbij nemen, die sinds vele jaren waardevolle arbeid levert, maar bewust en kritisch buiten de A.V. staat. Is eenheid in de A.V. eigenlijk nog mogelijk ? Hoe komen we tot een vruchtbaar “samen in onze tegenstellingen” ? Anton Kimpfler zei in 2012 op een Michaël-bijeenkomst in Kiel : “Als alle antroposofen zouden samenwerken, dan zou de antroposofie de sterkste kracht in de wereld zijn.”
Dat klinkt als een utopie, maar is het niet kort en goed de waarheid ? En, zo zou men kunnen vragen, is daarvoor een vereniging nodig ?
Reeds op 22 februari 1935 schreef Ita Wegman aan Maria Röschl : “Alle oude vormen voor de antroposofie, ook de allerlaatste (ze bedoelt de Kerstbijeenkomst –fdw), zijn grondig kapot gemaakt, en mij komt het voor als of men nu niet meer naar een vorm voor het leven van de antroposofie te zoeken heeft, ieder mens is zelf de vorm waarmee de antroposofie zich wil verenigen. Als dat gebeurd is, dan zullen mensen elkaar vinden en zich verenigen om een lid te worden van de ware geestesvereniging. De Vereniging is niet meer nodig omdat de antroposofie reeds op aarde is. Op de individuele mensen komt het nu aan en die moeten dan samen vanuit hun ontwikkeling een hogere eenheid vormen die zijn wortels in de geestelijke wereld heeft.”
Kunnen wij ons niet allen op dit standpunt stellen, leden zowel als niet-leden ? Zouden wij ons niet allen toch nog eens opnieuw ontmoeten op de basis van een algemene ontnuchtering bij het besef van onze situatie ? Zou niet een gezond uitgangspunt en een gemeenschappelijke bodem voor een toekomstig “samen in tegenstellingen” kunnen zijn : eerlijk toegeven dat we overvraagd zijn met de oorspronkelijke intenties van Rudolf Steiner ?
De mensen zijn er. De opgaven ook. En de wereld – ook de elementare en de geestelijke wereld – wacht op een krachtige, kleurige, veelvormige antroposofische beweging, meer dan ooit, gezien de dramatische wereldproblemen. Wat moet er nog allemaal gebeuren eer de antroposofen ertoe komen om met vereende kracht de antroposofie in de wereld te dragen ?
Een voorlopig afsluitende gedachte wil ik nog toevoegen : men moet houden van het bestaande; alleen dan kan men het warm omvatten en van binnenuit veranderen. Rudolf Steiner ijverde steeds voor waarachtigheid, maar ook voor broederlijkheid. Ik geloof dat de toekomst van de A.V. ervan zal afhangen of we de liefde als kenkracht en impuls tot handelen kunnen ontwikkelen. Dan kan de “ware geesteseenheid” stap voor stap werkelijkheid worden.




De tweede bijdrage is van Johannes Greiner, eveneens een musicus : hij studeerde muziek, hoofdvak klavier, pedagogie en tegelijk euritmie. Sinds 1992 is hij pianoleraar, geeft les in verschillende Steinerscholen rond Basel : euritmie, orkest, zang, muziektheorie, gehoorvorming, muziekgeschiedenis, ethiek, filosofie, geschiedenis, kunstgeschiedenis.
Hij werkt sinds 2005 mee in het bestuur van de Zwitserse A.V.



Tegenstellingen in beweging krijgen – karma genezen – schaduwen laten verdwijnen

Eén van de treurigste zaken die iemand die zich voor de antroposofie interesseert tegenkomt, is wanneer hij zich verdiept in de talloze conflicten die vooral sinds de dood van Rudolf Steiner onder de leden van de A.V. gewoed hebben. In de eerste plaats het uiteenvallen van het bestuur van de Kerstbijeenkomst. Een eerste scheuring was de breuk tussen Marie Steiner en Ita Wegman met wie ook Elisabeth Vreede altijd meer meeging. Een tweede breuk verwijderde Marie Steiner van Albert Steffen. Wat als een esoterische daad gedacht was : het verbinden van verschillende karmische stromingen door het samenbrengen van hun representanten in één bestuur – dat werd tot noodlot voor de Vereniging.
want achter ieder bestuurslid stonden vele, vele mensen die de splitsingen meebeleefden en ook mee veroorzaakten.
Als men zich met deze conflicten bezighoudt, heeft men veel kracht nodig om niet eenvoudig het standpunt van één stroming over te nemen en op die manier in gedachten verder te werken aan het verscheuren van de antroposofische beweging. Het sociale falen van deze grote persoonlijkheden en de met hen verbonden mensen moet bij ons geen veroordeling uitlokken. Daarmee is niemand geholpen, integendeel : wat gebroken is wordt daardoor bestendigd.
Wij mogen ervan uitgaan dat de personen die toentertijd zo onbeholpen gehandeld hebben, vandaag veel verder staan. Ongetwijfeld dragen ze in zich een geweldig verlangen om alles goed te maken en in harmonie te brengen – dit als gevolg van hun ervaringen na de dood. Als wij ze fixeren in hun falen van vroeger dan wordt niemand daarvan beter. In feite moeten wij hun dankbaar zijn. Zij hebben voor ons fouten gemaakt, wij kunnen er uit leren. Daarom moet onze vraag altijd luiden : waarom hebben ze zo gehandeld en niet anders gekund ?
Wat toen ontbrak moeten wij nu ontwikkelen in veel hogere mate. Wij kunnen niet alleen uit onze eigen fouten leren, we kunnen ook uit de fouten van een ander leren. Wat in de 20ste eeuw in het sociale van de A.V. verkeerd is gegaan, heeft de impuls van de antroposofie geweldig afgeremd. Het door Rudolf Steiner bedoelde lichaam van het wezen Antroposofie, dat gevormd wordt door de strevende mensengeesten, werd gedeeltelijk verlamd. Om deze verlamming te verhelpen is weten alleen niet genoeg, ook niet het weten wie in de fout ging en wie gelijk had. Hier helpen alleen sociale daden. De eerste sociale daad is het juiste denken. Daar beginnen we met de genezing wanneer we de fouten uit het verleden niet veroordelend fixeren maar in iedere mislukking een roep naar een nieuw te ontwikkelen eigenschap zien. Die moeten we dan zien te verwerven.
De tweede sociale daad volgt uit de eerste : het is de blik waarmee wij de mensen uit het verleden en ook uit het heden aanschouwen. Onze blik is ongelooflijk machtig. Wij kunnen door de manier waarop wij iets aanschouwen de betreffende zaak verlammen of tot ontwikkeling aansporen. Hier komt het erop aan altijd naar de blik te streven die in iedere mens een broeder op hetzelfde niveau zoekt.
De derde sociale daad zijn onze gevoelens en emoties die naar onze gedachten maar ook naar de waargenomen dingen als kracht toestromen. Hier kan bewust opgebouwd en begunstigd worden door bepaalde gedachten die een helende inhoud hebben, zo vaak als mogelijk en met zoveel mogelijk liefde te denken.
De vierde sociale daad is de eigenlijke samenwerking. Die vraagt dat wij compromissen sluiten. Wij moeten dikwijls het realiseren van onze eigen doelstellingen laten vallen ter wille van de samenhorigheid. Hier gaat het om zelfopoffering en arbeid aan het ego. Wie deze arbeid opneemt zal ook de weg vinden naar de vijfde, zesde en zevende sociale daad.

Wij steken vandaag terug – men kan ook zeggen : nog altijd – in de problematiek die na Steiners dood tot zoveel ongeluk geleid heeft : omdat de antroposofie, vooral wanneer ze in de praktijk wordt omgezet, geen algemeen geldende en altijd juiste interpretatie toelaat, is het onvermijdelijk dat zeer verschillende visies bij de mensen leven die zich met antroposofie bezig houden. Ook vandaag gaat nog zoveel kracht verloren aan vitterijen en wederzijdse bestrijding. Alsof Rudolf Steiner ons tot inquisitie aangezet heeft ! Hij heeft toch iets heel anders gedaan. Toen hij merkte dat hij niet veel tijd meer had, hield hij de karmavoordrachten. Dat is zijn nalatenschap voor ons. Zij zouden ons moeten helpen om orde in ons karma te brengen.
Natuurlijk gaat het er niet om uit te vissen wie men in een vorig leven was en dan misschien op eventuele lauweren te gaan rusten of erger nog, allerlei onbeschaamde aanspraken te maken. Uit het inzicht in het eigen verleden kan men zijn opgaven aflezen en vooral : zich bewust worden van zijn eigen schaduw. Meestal is de grootste vijand van een juiste levenshouding de gewoonte van het laatste leven. De eigen schaduw te herkennen en om te vormen is veel belangrijker dan interpretatiefouten bij andere strevende mensen aan te tonen !
In de laatste 90 jaar van de antroposofische beweging is verdacht veel dat ongetwijfeld terug te voeren is op oude gewoonten : faraonisch optreden, katholieke prachtliefhebberij met pauselijke pretenties, absolutisme en inquisitie, verkettering van randgroepen, arabistische uitleggerij en farizeïsche schriftgeleerdheid. Maar het is niet omdat we nu de gedachten van Rudolf Steiner mogen denken dat we daarmee andere mensen zijn geworden ! Het is wel de bedoeling dat we andere mensen worden. Iedere keer als de antroposofie door een nieuwe mens opgenomen wordt, krijgt ze een kleur en een klank meer. Iedere mens draagt zijn blik, zoals die zich in ontelbare levens heeft gevormd, in deze geestelijke kosmos binnen. Daardoor wordt de antroposofie rijker. Maar als de mens niet aan zijn schaduw werkt, dan trekt iedere mens dit hemelwezen Antroposofie ook in de donkere zwaarte. Maar hoe verandert men zijn eigen schaduw ? De eenvoudigste truk van de schaduw – waarmee hij altijd weer de mens fopt – is dat hij doet alsof hij in de andere mens zit. Hij spiegelt zich als het ware in de mens met wie wij moeten samenwerken. Ik geloof dat op de dag dat openbaar wordt hoe vele op het eerste zicht ernstige en goed bedoelde oorlogen tussen mensen in werkelijkheid worstelingen zijn met de eigen dubbelganger, dat er dan velen even stil zullen worden . . .
Samenwerken met mensen die de eigen dubbelganger spiegelen is de karmische kunst van de toekomst ! Zonder humor, ook t.o.v. zichzelf, gaat dat evenwel niet.

We kennen het spreekwoord : tegenstellingen trekken elkaar aan. Dat geldt niet alleen voor relaties, maar voor al wat leeft. Iets dat leeft beweegt zich op een of ander niveau dialectisch : these, antithese, synthese. Men zou ook kunnen zeggen : men geraakt maar vooruit als men een stap zet met het rechterbeen (these), dan een met het linkerbeen (antithese). Beide stappen, hoewel polair, hebben ons voorwaarts gebracht (synthese), en wel beter dan dat we op één been zouden verder gehuppeld hebben. Vertaald naar de antroposofie betekent dat : als men het niet kan opbrengen om bij zijn eigen handelen voortdurend een tegengewicht te creëren, dan doen anderen dat voor ons. Ieder extreem standpunt roept na korte tijd het tegengestelde extreem in het leven. Zo zit het leven nu eenmaal ineen. En toch gebeurt het dat strijd ontbrandt tussen de standpunten. Dat is net alsof het rechterbeen het linkerbeen zou verwijten dat het links is ! Waarmee niet gezegd is dat al wat in de wereld bestaat evenveel recht van bestaan heeft. Maar los daarvan zal het een vereffening provoceren. Rudolf Steiner heeft op dit principe de aandacht gevestigd in verband met Lucifer en Ahriman. Geraakt er iets in een ahrimanische eenzijdigheid, dan provoceert dat het luciferische en omgekeerd. Zolang niet door een derde impuls getracht wordt om voorwaarts te schrijden, werpen Lucifer en Ahriman elkaar voortdurend de bal toe ... De antroposofische beweging zit vol van dergelijke polariseringen ! Als we de oude gewoonte blijven volgen om de tegenstander te bestrijden en alleen het eigen standpunt te laten gelden, dan stort alles in. Tenslotte versplintert alles zodanig tot er alleen nog afzonderlijke mensen zijn : de oorlog van allen tegen allen. Als we ons echter realiseren dat onze tegenstanders er moeten zijn om onze eenzijdigheden in evenwicht te brengen, dan kunnen wij onze vijanden altijd meer erkennen in hun noodzakelijkheid en wie weet zelfs op een dag graag zien ! Dan kunnen we innerlijk loslaten en hopen dat datgene wat wij zelf niet kunnen, door anderen aangevuld wordt.
Zo’n wereld waarin de mensen niet meer tegen elkaar strijden maar elkaar aanvullen, komt er niet van vandaag op morgen, daar moet aan gebouwd worden. Maar het bouwen van die wereld is volgens mij de enig mogelijke redding uit de versplintering.

Om concreet te worden wil ik een blik werpen op het Goetheanum. Daar hebben zich de laatste jaren twee tegengestelde groepen gevormd, zo tenminste meen ik het waar te nemen. De ene groep wil in alle eerbied tot Rudolf Steiner zijn werk verzorgen, de esoterie verdiepen en de christologie in het middelpunt stellen van het eigen streven. De tweede groep richt de blik meer naar de buitenwereld en vraagt hoe men de antroposofie vandaag de dag zou moeten vertegenwoordigen om de wereld niet af te schrikken. Er wordt aangeknoopt aan het actuele tijdsgebeuren; het al te veel benadrukken van de christologie van Rudolf Steiner wordt eerder gezien als een hindernis in de contacten met de buitenwereld.
Deze twee groeperingen zijn als dag en nacht, of als yin en yang. Ze roepen elkaar als tegenstelling op. Als er geen derde element als bemiddelaar tussenkomt - de stap naar voor – dan kan uit de strijd slechts de onderdrukking van één van beide volgen. Daardoor wordt echter een onevenwicht geschapen dat op zijn beurt dan weer een tegenstelling gaat veroorzaken. Deze tegenstellingen moet men ernstig nemen. Ze ontkennen levert niets op. Maar het gaat nu niet meer om : wat is juist, wat is niet juist ? – het gaat erom hoe men vooruit geraakt.
Een grondimpuls van de Weihnachtstagung was een openheid naar de wereld te verbinden met stille innerlijke arbeid; een verbinding zoals de twee koepels van het eerste Goetheanum die organisch met elkaar verbonden waren. Het streven naar deze verbinding is het heilmiddel voor het sociale. Wie nu nog alleen naar binnen of naar buiten werkt, roept door zijn eenzijdigheid een tegenbeweging in het leven. Hij wordt daardoor medeschuldig aan het uiteenvallen van de gemeenschap. Want het leven zoekt altijd het geheel.
In feite zijn dergelijke groepen de echte secties. In dit geval is het de opdracht van de ene sectie om naar binnen te kijken en het heilig vuur brandend te houden. De andere sectie moet dan de mensen die nog niet vertrouwd zijn met de antroposofie de weg naar de tempel wijzen.

Naast wat ik hierboven aangeduid heb, zijn er nog andere tegenstellingen en groepen die door hun extreme posities met elkaar verbonden zijn. De vraag is altijd dezelfde : wie kan wat ? En wat moeten we doen om de eenzijdigheid op te heffen ? Waarom doen we de dingen zoals we ze doen ? Waarom hebben we met bepaalde personen zo’n problemen ?
Als we onze schaduw (dubbelganger) leren kennen, dan kunnen we de oude, meestal verderfelijke gewoontes afleggen en vanuit werkelijke tegenwoordigheid van geest handelen.



*******



Aansluitend bij deze artikelen nog een beschouwing die we plukten uit het blog van Lieven Debrouwere op 20 oktober 2013 (http://vijgennapasen.wordpress.com/) met als titel :



Tempelreiniging



“De Antroposofische Vereniging en haar huidige spirituele beproeving”.
Zo heet het boek dat ik gisteren meenam uit de Gentse antroposofische bibliotheek.
Vooral dat woordje ‘huidige’ deed het ‘em.
Je vindt in de antroposofische wereld namelijk niet veel boeken die een ‘huidig’ karakter hebben, die met andere woorden gaan over onze huidige tijd.

Ooit deed iemand onderzoek naar het tijdschrift ‘Das Goetheanum’ en stelde onthutst vast dat er in de afleveringen die verschenen van 1940 tot 1945 met geen woord gerept werd over de wereldoorlog die aan de gang was.

Ik zal wel overdrijven, maar soms heb ik toch de indruk dat er sindsdien niet veel veranderd is.
Antroposofen weten vandaag weliswaar veel beter wat er in de wereld gebeurt, en ze weten ook veel meer over antroposofie, maar ze slagen er nog altijd niet in die twee met elkaar te verzoenen.
Er gaapt nog steeds een diepe kloof tussen de materiële wereld daarbuiten en de spirituele wereld binnen de antroposofische muren.

Dat mag geen verwijt zijn, want ik draag die kloof ook in mezelf.
En waarschijnlijk is dat de reden waarom ik niks heb met de Antroposofische Vereniging.
Onbewust herken ik in haar de kloof die door mijn eigen ziel loopt.
En dat stoot af.
De draak die ik waarneem in haar kloof, maakt de draak in mijn eigen ziel wakker, en dan zit het spel natuurlijk op de wagen.
De Vereniging stoot mij af en ik stoot de Vereniging af.
Ik ben nog nooit in Dornach geweest en ik voel me daar ook niet toe aangetrokken.
Wat heb ik daar te zoeken?
Jaren geleden zag ik eens foto’s van de gerestaureerde grote zaal van het Goetheanum en ik dacht:
Aaaargh!
Het leek me pure kitsch.
Nog niet zo lang geleden zag ik foto’s van een kunsttentoonstelling in datzelfde Goetheanum en opnieuw dacht ik: Aaaargh!
Men had de vloer gewoon vol verdroogde bananenschillen gestrooid.
Hedendaagse Kunst in het Goetheanum.
Dat vond ik erover.
En dus schreef ik een vlammend artikel met als titel: ‘En is dat hier een apenkot?’
Doordat er net een bestuurswissel in de Belgische Antroposofische Vereniging aan de gang was, glipte mijn artikel door de mazen van het net en verscheen in het ledenblad.
Ik betoogde dat men Ahriman in het Goetheanum had binnengelaten, meer zelfs: dat men de rode loper voor hem had uitgerold.
Er werd nauwelijks op gereageerd.
Men haalde de schouders op.
Het verwonderde me niet.
Jaren tevoren had ik de draak (artistiek) al eens zien binnensluipen in de Gentse steinerschool, en daar had ik toen eveneens op gereageerd.
‘Ik bespeur veel angst in uw woorden’, antwoordde de verantwoordelijke leerkracht.
Ze verklaarde zelf geen angst te hebben en de toekomst vol moed en vertrouwen tegemoet te zien. En dat was het dan.
Ik was een bange ziel en zij was onvervaard.

Maar wat lees ik daar nu van de hand van Sergej Prokofieff, toch niet meteen een bangschijter? Ik citeer:
‘Maar het doel van mijn voordracht was, en blijft ook verder, om ons ervan bewust te maken dat de ontwikkeling van het Goetheanum in de laatste jaren niet meer in de juiste richting is gegaan, een richting die noch in de zin van Rudolf Steiner noch voor de antroposofie als gunstig kan worden aangemerkt. En deze richting moet – voor het te laat is – met volle kracht en zeer beslist worden veranderd. Anders loopt het Goetheanum het gevaar tot een geestelijk ‘betekenisloos iets’ te worden gedegradeerd en alleen een mengelmoes van museum en congrescentrum te zijn.
(…)
Maar opdat dit niet gebeurt en de noodzakelijke veranderingen toch plaats kunnen vinden, moet er een grondige ‘tempelreiniging’ aan voorafgaan …’

Een tempelreiniging, jawel.
Zo zag ik het een paar jaar terug ook: die bananenschillen moeten eruit, letterlijk maar vooral figuurlijk. In Dornach maken ze van het Goetheanum een apenkot.
Prokofieff drukt het een beetje diplomatischer uit, want hij werkt daar.
Hij spreekt van ‘een mengelmoes van museum en congrescentrum’.
Maar dat komt op hetzelfde neer.
Het Goetheanum is een ‘hedendaags’ museum geworden, en een hedendaags museum is altijd ook een soort congrescentrum, een verzamelplaats voor intellectuelen.

Uiteraard bevindt het Goetheanum zich niet alleen in Dornach.
Het bevindt zich overal.
Het bevindt zich in iedere antroposoof.
Want het Goetheanum – die versterkte vesting met zijn dikke, betonnen muren – is niets anders dan een beeld van het antroposofische hoofd.
En in dat hoofd regeert de draak.

Daar moet dus de ‘tempelreiniging’ plaatsvinden: in ons hoofd.
Daar moet de draak worden uitgedreven.

Maar hoé?

In de voordracht van Prokofieff komt een heel merkwaardig en onverwacht beeld voor.
Hij vertelt namelijk dat in de loop der jaren alle afbeeldingen van Steiner uit het Goetheanum verdwenen zijn, zodat men ter gelegenheid van de viering van 100 jaar Antroposofische Vereniging een foto moest opduikelen die ergens in een rommelig hoekje hing.
Hij zag dat als een metafoor van de plaats die Rudolf Steiner nog bekleedt in zijn eigen vereniging: men heeft hem aan de kant geschoven, opgesloten in het rommelhok.
Wat hij vermoedelijk niet besefte, was dat hij onwillekeurig de vorm aangaf die de tempelreiniging moest aannemen: die van een in ere herstellen van het beeld.
Het Huis van het Woord moet ook weer het Huis van het Beeld worden.
De antroposofische woorden zijn abstract geworden, ze zijn niet langer verbonden met de levende werkelijkheid.
En wat die twee met elkaar verbindt is juist het beeld, in al zijn betekenissen.

Daar ligt de ‘huidige spirituele beproeving’:
De antroposofie moet over de drempel gaan.
Zij moet de etherische wereld van de beelden betreden.
En daarbij mag ze het hoofd niet verliezen.
Maar het moet wél gereinigd worden.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

“Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden ?”

Dit basiswerk van Rudolf Steiner verscheen eerst als een reeks artikelen in het tijdschrift “Luzifer-Gnosis” van juni 1904 tot september 1905. Het werd voor het eerst als boek uitgegeven in 1909. In het voorwoord van die eerste editie schreef Rudolf Steiner : “Dit boek is bedoeld als een eerste deel. In een volgend boek zal het tweede deel te lezen zijn.”
In het voorwoord van de derde uitgave (in 1914) lezen we op het einde : “Na het eerste deel zal een tweede volgen.”
Maar er is nooit een vervolg gekomen !
In 1923 zei Rudolf Steiner tegen Alexander Strakosch :
“Weet u waarom er in de Vereniging zoveel problemen zijn ? Dat is omdat er niet een voldoende groot aantal mensen de trappen van hoger bewustzijn bereikt heeft zoals die in het boek “Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden ?” beschreven zijn. Toen de geestelijke wereld mij de opdracht gaf om dat werk te schrijven, had zij verwacht dat vele mensen zo ver zouden geraken. En zo had ik al de aanwijzing om een tweede deel te schrijven. De verwachting werd niet ingelost. De geestelijke wereld werpt van tijd tot tijd een lijn uit. Deze keer is er niets aan blijven hangen.”
(Vrij naar “Der Europäer, dec/jan 2012/13)

Is het dan zo moeilijk om dat hoger bewustzijn te verkrijgen ? Wel, de voorwaarden voor de scholing die in het begin van het boek beschreven worden zullen de meeste geïnteresseerden al snel ontnuchteren. Als je bvb. iedere dag met de trein naar Brussel spoort, dan heb je jaren nodig om positief te blijven, om alle ergernis en kritiek te leren onderdrukken die opkomt wanneer je dag in dag uit geconfronteerd wordt met al die vertragingen, overvolle treinen, onbegrijpelijke stilstanden, de drukte en de lelijkheid van de grootstad ….


“Evenzo weet degene die de beginselen van de occulte wetenschap kent, hoe elk gevoel van ware devotie, in de ziel ontwikkeld, een kracht doet kiemen, die ons vroeg of laat in hogere kennis verder voeren kan.
Wie van nature zulke gevoelens van eerbied en devotie kent of wie ze tot zijn geluk door een juiste opvoeding werden ingeplant, brengt veel mede wanneer hij in zijn later leven de toegang tot hogere kennis zoekt. Wie zulk een voorbereiding niet meebrengt, stuit reeds op hindernissen hij de eerste schreden op het Pad van kennis, indien hij niet het aankweken van een devote stemming met al zijn kracht onderneemt. In onze tijd vooral is het van groot gewicht de volle aandacht op dit punt te vestigen. Onze beschaving neigt maar al te zeer tot kritiek, tot oordelen en afbreken en slechts weinig tot eerbied, tot vereren met hart en ziel. Onze kinderen reeds kritiseren veel meer dan dat zij zich aan gevoelens van eerbied overgeven. Maar elke kritiek, elk vernietigend oordeel verdrijft evenzeer de hogere kenvermogens der ziel, als eerbied en toewijding ze ontwikkelen.
Hiermede is niets gezegd ten nadele van onze beschaving. Het is geenszins de bedoeling hier kritiek op uit te oefenen. Juist aan de kritiek, het zelfbewust menselijk oordeel, het “onderzoekt alle dingen en behoudt het goede” hebben wij de grootheid van onze cultuur te danken. Nimmer hadden wetenschap, industrie, het verkeer, de rechtsverhoudingen van onze tijd zich ontwikkeld als de mens niet op alles kritiek uitgeoefend en de maatstaf van zijn oordeel aangelegd had. Maar voor deze aanwinst op het gebied van uiterlijke beschaving moesten wij boeten met een overeenkomstig verlies aan hogere kennis, aan geestelijk leven. Er zij nog eens met nadruk op gewezen: in het hogere weten is geen sprake van verering voor mensen, maar alleen van verering voor kennis en waarheid.
Één ding echter zij zich ieder bewust: dat het nl. voor degene, die geheel in de uiterlijkheden onzer hedendaagse beschaving opgaat, een zware taak is tot inzicht in hogere wereldgebieden door te dringen. Hij zal dit alleen kunnen volbrengen als hij krachtdadig aan zichzelf werkt.
Vroeger, toen het materiële leven eenvoudiger van structuur was, was geestelijke ontplooiing ook gemakkelijker te bereiken. Het te vereren en heilig te houden ideaal tekende zich duidelijk af tegenover alle andere verhoudingen. In een tijdperk van kritiek worden de idealen naar omlaag getrokken. Andere gevoelens nemen de plaats in van verering, ontzag, aanbidding en bewondering. Onze tijd dringt deze gevoelens meer en meer op de achtergrond, zodat ze in het dagelijks leven de mens nog slechts in zeer geringe mate toevloeien. Wie hogere kennis zoekt, moet deze gevoelens in zich wakker roepen; hij moet er zijn ziel van vervullen. Dat kan men niet door studie, alléén door het leven. Wie leerling der geestesscholing worden wil, moet zich door krachtige zelfopvoeding tot eerbied stemmen. Hij moet overal in zijn omgeving, in zijn ondervindingen datgene opzoeken wat hem bewondering en eerbied kan inboezemen. Ontmoet ik een mens en laak ik zijn zwakheden, dan beroof ik mijzelf van kracht tot hogere kennis; tracht ik mij liefderijk in zijn goede eigenschappen te verdiepen, dan verzamel ik dergelijke krachten. Voortdurend moet de leerling indachtig zijn deze aanwijzing op te volgen. Ervaren geestesvorsers weten welk een kracht zij te danken hebben aan de omstandigheid, dat zij aldoor weer in alle dingen het goede zien en een afbrekend oordeel terughouden. Dit mag evenwel geen uiterlijke levensregel blijven. Het moet bezit nemen van ons innerlijkste wezen. De mens heeft het in zijn macht zichzelf te vervolmaken, zich mettertijd geheel om te vormen. Maar die omvorming moet in zijn binnenste, in zijn gedachteleven worden voltrokken. Het is niet voldoende dat ik enig wezen in mijn uiterlijke gedragingen achting betoon. Ook in mijn denken moet die achting aanwezig zijn. Hiermede moet de leerling der geestesscholing beginnen: hij moet devotie in zijn gedachteleven opnemen. Hij moet opmerkzaam worden op alle gedachten van oneerbiedigheid, van afbrekende kritiek, die in zijn bewustzijn opstijgen en zijn streven richten op het aankweken van gedachten van devotie en eerbied. Telkenmale wanneer wij bij onszelf attent worden op wat in ons bewustzijn leeft als afkeurende kritiek, als veroordeling van wereld en leven worden wij nader gebracht tot hogere kennis.
En wij vorderen snel wanneer wij in zulke ogenblikken in ons bewustzijn slechts gedachten opnemen die ons met bewondering, met achting en eerbied voor leven en wereld vervullen.
Wie in deze dingen ervaren is weet hoe in zulke ogenblikken krachten, die anders blijven sluimeren in de mens worden opgewekt. Hierdoor worden zijn geestesogen geopend, hierdoor begint hij om zich heen dingen te zien, die hij te voren, niet heeft kunnen waarnemen.
Hij begint te begrijpen dat hij vroeger slechts een deel der hem omringende wereld gezien heeft. De mens die hem tegemoet treedt, toont hem thans een geheel andere gedaante. ( … ) Het valt de mens in het eerst niet licht aan te nemen dat gevoelens als eerbied, achting enz. van betekenis zijn voor zijn kenvermogen. De reden daarvan ligt in ‘s mensen geneigdheid om zich dit laatste als een opzichzelfstaand vermogen voor te stellen, geen verband houdende met het overige zielegebeuren, Men vergeet daarbij dat het de ziel is, die de gave van het kennen bezit. En voor de ziel zijn gevoelens hetzelfde wat voor het lichaam de voedingsstoffen zijn. Geeft men het lichaam stenen in plaats van brood, dan komt zijn werkzaamheid tot stilstand. Zo is het ook met de ziel. Voor haar zijn gevoelens van verering, van achting en devotie voedende stoffen, die haar sterk en gezond maken, bovenal haar kracht geven om tot inzicht te komen. Gebrek aan achting, antipathie, onderschatting van het waardeerbare brengen het kennend vermogen tot verlamming en verval.”


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Over kabouters

In de eerste voordrachten van “De mens als klankharmonie van het scheppende wereldwoord”- GA 230 wordt er over elementenwezens gesproken, o.a. over de wezens die we kabouters noemen. Het blijkt dat het niet allemaal de aardige ventjes zijn waarmee Walt Disney ons vermaakt. Uit de 8ste voordracht :

“Kijk, we kennen die grote hoeveelheid van de tegenwoordig levende lagere dieren, die om zo te zeggen alleen bestaan uit een weke massa, die leven en actief zijn in het vloeibare element, die geen enkel soort van skelet hebben, dus niets wat hen van binnenuit steun geeft. Het zijn wezens die behoren tot de laatst ontstane op aarde, wezens, die eigenlijk nu pas op de reeds ontwikkelde aarde dat doen, wat het oudste aardewezen, de mens, met betrekking tot de structuur van zijn hoofd gedaan heeft gedurende de periode van de oude Saturnus. Daardoor komen deze wezens niet zo ver, dat zij in zichzelf de verhardingen kunnen vormen, die tot een skeletsteun kunnen worden.
Nu zijn de kabouters die wezens, die in zekere zin uiterlijk in de wereld op geestelijke wijze aanvullen, wat deze hele lagere dierenwereld ( tot aan de amfibieën en vissen toe ) mist, zodat om zo te zeggen dit lagere-dier-zijn pas volledig wordt, doordat er kabouters bestaan.
En aangezien nu eenmaal de onderlinge betrekkingen der wezens in de wereld heel verschillend zijn, daarom speelt zich tussen deze lagere wezens en de kabouters iets af, wat ik gisteren karakteriseerde als antipathie. De kabouters willen niet zo worden als deze lagere wezens. Zij willen zich er voortdurend voor hoeden, de gestalte van deze lagere wezens aan te nemen.

Deze kabouters zijn, zoals ik u beschreef, buitengewoon verstandige, intelligente wezens. Tegelijk met de waarneming is hen ook reeds de intelligentie gegeven. Zij zijn werkelijk in alles het tegendeel van de lagere dierenwereld. En terwijl zij voor de plantengroei de betekenis hebben die ik u gisteren heb gekarakteriseerd, vormen ze voor de lagere dierenwereld werkelijk een aanvulling. Zij scheppen er om zo te zeggen datgene bij, wat deze lagere dierenwereld niet heeft. Deze lagere dierenwereld heeft een dof bewustzijn. Deze lagere dierenwereld heeft geen beenderstelsel, geen steun door beenderen. De kabouters binden om zo te zeggen alles wat aan zwaartekracht voorhanden is, bijeen en laten uit deze vluchtige, onzichtbare zwaartekracht hun lichaam ontstaan, dat overigens voortdurend in gevaar verkeert uiteen te vallen, zijn substantie te verliezen. De kabouters moeten zichzelf om zo te zeggen telkens opnieuw uit de zwaartekracht scheppen, omdat ze voortdurend gevaar lopen hun substantie te verliezen. Daarom zijn deze kabouters, teneinde hun eigen existentie te redden, doorlopend bedacht op hetgeen om hen heen gebeurt. Er bestaat voor de waarneming van de aarde geen aandachtiger wezens dan zo’n kabouter. Die let op alles, omdat hij alles moet kennen, alles moet weten om zijn leven te redden. Hij moet voortdurend waakzaam zijn; als hij slaperig zou worden, zoals de mensen vaak zijn, zou hij onmiddellijk aan zijn slaperigheid sterven.
Er bestaat een Duits gezegde, stammend uit een zeer oude tijd, dat eigenlijk deze eigenschap van de kabouters, steeds oplettend te moeten zijn, zeer goed tot uitdrukking brengt. Men zegt: wees oplettend als een aardmannetje. En aardmannetjes, dat zijn de kabouters. Dus als men iemand wil aanmanen tot oplettendheid, dan zegt men tot hem: wees oplettend als een kabouter. Dat is werkelijk een oplettend wezen. Zou men in een klas als voorbeeld op de eerste bank een kabouter zetten, dan zou dat een prachtig voorbeeld zijn ter navolging voor alle leerlingen in de klas.
Behalve deze eigenschap bezitten de kabouters nog die andere, namelijk dat zij vervuld zijn van een schier onoverwinnelijke vrijheidsdrang. Ze laten zich om zo te zeggen weinig aan elkaar gelegen liggen en wijden eigenlijk hun oplettendheid alleen aan de andere wereld om hen heen. Een kabouter interesseert zich weinig voor een andere. Maar wat in de wereld waarin zij leven om hen heen is, dat interesseert hen buitengewoon.

Nu, ik zei reeds, ons lichaam vormt in feite een belemmering om zulk een volkje waar te nemen. Op hetzelfde moment dat het lichaam niet meer zo’n belemmering vormt, zijn deze wezens aanwezig, zoals andere natuurwezens zichtbaar zijn. En wie het zo ver heeft gebracht, bij vol bewustzijn de inslaapdroom te beleven, die kent deze kabouters zeer wel. U behoeft zich alleen te herinneren wat ik onlangs, juist over de droom in het tijdschrift‘ Das Goetheanum’ heb uitgewerkt. Ik zei, dat de droom feitelijk niet in zijn ware gestalte in het gewone bewustzijn komt, maar dat hij een masker draagt. De inslaapdroom draagt ook een masker. Als we het gewone bewustzijn verlaten, verlaten wij niet meteen, wat we overdag of anderszins beleefd hebben: reminiscenties, herinneringsbeelden uit het leven, of symbolen, zinnebeelden van inwendige organen: het hart als kachel, de long als vleugel, enz. fungeren als symbolen. Dat zijn maskeringen. Zou de mens de droom ongemaskerd zien, zou hij overgaan in de slaaptoestand en in die wereld binnentreden zonder dat de daar aanwezige wezens zich maskeerden, dan zou de mens, juist bij het inslapen, dit hele leger van kabouters zien. Die zouden hem tegemoet komen.
De mens is er evenwel voor behoed om deze dingen onvoorbereid waar te nemen, omdat hij ervan zou schrikken. Want zij vormen in de gedaante waarin zij de mens daar tegemoet treden, eigenlijk afbeeldingen van al datgene wat in de mens werkt als afbrekende krachten. De mens zou alles waarnemen wat in zijn wezen werkt als vernietigende krachten, als iets wat voortdurend afbreekt. En deze kabouters zouden, onvoorbereid waargenomen, zich voordoen als louter symbolen van de dood.
De mens zou daarvan ontzettend schrikken, als hij er voor zijn gewone verstand nooit van zou hebben gehoord en ze hem nu bij het inslapen tegemoet zouden komen en hem om zo te zeggen zouden begraven. Want zo zou het er uitzien, begraven worden daarginds in de astrale wereld. Want het is een vorm van begraven-worden door de kabouters, hetgeen daar bij het inslapen, van daarginder uit gezien, gebeurt.
Nu, dat geldt eigenlijk alleen voor het moment van het inslapen.
( … )
Het gewone bewustzijn is ervoor behoed, deze kabouters te zien omdat die wezens eigenlijk niet allemaal goedaardig zijn. Goedaardige wezens zijn die wezens, die ik gisteren beschreven heb, die bijvoorbeeld op de meest verschillende manieren aan de plantengroei werken. Maar het zijn niet allemaal goedaardige wezens. En op het moment dat men doorbreekt in die wereld, waarin deze wezens werken, zijn niet alleen de goedaardige aanwezig, maar ook de boosaardige. Men moet zich eerst een vermogen eigen maken om te onderscheiden, welke van hen goedaardig en welke boosaardig zijn. Dat is niet zo heel gemakkelijk.
Dat zult u kunnen opmaken uit de manier, waarop ik u de boosaardigheid moet beschrijven. Die boosaardige wezens onderscheiden zich in de eerste plaats daardoor van de goedaardige, dat de goedaardige zich meer houden aan het plantenrijk en aan het minerale rijk. Maar de boosaardige wezens streven altijd naar het dierenrijk en naar het mensenrijk. Nog boosaardigere dan ook naar het plantenrijk en het minerale rijk. Maar men krijgt al een zeer respectabel begrip van de boosaardigheid die de wezens van dit rijk kunnen hebben, als men zich inlaat met diegenen, die de mensen en dieren willen belagen en die in de mens eigenlijk dat willen volbrengen, wat door de hogere hiërarchieën is toegewezen aan de goedaardige wezens voor de planten- en minerale wereld.

Ziet u, er zijn nu eenmaal boosaardige wezens uit het rijk der kabouters en nimfen, die mensen en dieren benaderen en maken dat hetgeen zij eigenlijk aan de lagere dieren zouden moeten toevoegen, zich in de mens op fysieke wijze realiseert. Door de aanwezigheid van deze boosaardige kabouters en nimfenwezens leven in de mens en in het dier lagere dier- of plantenwezens, parasieten. En zo zijn die boosaardige wezens de voortbrengers van de parasieten. ( … ) Nu zou iemand kunnen zeggen : waarom bestaan dan überhaupt deze boosaardige kabouters en nimfenwezens, als ze parasitaire wezens te voorschijn roepen. Ja, als ze er helemaal niet zouden zijn, deze wezens, dan zou de mens in zichzelf niet de kracht kunnen ontwikkelen voor het doen ontstaan van zijn hersenmassa.” ( … )

Hoe dat in zijn werk gaat slaan we over; we gaan verder met de 9de voordracht ( 4 november 1923) :

“De mens beleeft de aarde als het hemellichaam waarop hij zich beweegt. Hij beleeft het reeds als een beetje onaangenaam als deze aarde, zoals soms het geval is, door allerlei gebeurtenissen in de atmosfeer, doorweekt wordt en de mens er een klein beetje in wegzakt. Hij wil deze aardbodem hard beleven als iets, waarin hij niet wegzakt.
Dit hele soort van beleven, deze hele verhouding tot de aarde, die bestaat voor de kabouters helemaal niet, die verzinken overal, want voor hen is de hele aarde als een holle doorlaatbare ruimte. Zij kunnen door alles heen; voor hen zijn stenen, metalen niet iets wat hen belemmert om in hun hoedanigheid, ja, hoe zal ik zeggen, er bestaan nu eenmaal in onze taal geen woorden die het voortbewegen van deze kabouters in de aarde kunnen uitdrukken. Zij hebben alleen een innerlijke gewaarwording, een innerlijk beleven van de verschillende bestanddelen van de aarde. Zij beleven het anders als ze zich voortbewegen langs een metaalader, anders als ze hun weg nemen langs een kalklaag. Maar dat alles voelen zij innerlijk. Ze dringen door alles heen. Ze hebben er eigenlijk helemaal geen idee van, dat die aarde bestaat; ze hebben de voorstelling van een ruimte, waarin zij verschillende gewaarwordingen ondergaan, goudgewaarwordingen, kwikzilvergewaarwordingen, tingewaarwordingen, kiezelgewaarwordingen, enz.
Dit is in menselijke taal uitgedrukt, niet in de taal der kabouters. Die is veel aanschouwelijker; en zij krijgen, juist doordat zij eigenlijk hun leven lang al die aderen, alle lagen aflopen, telkens weer aflopen, deze uitgesproken intellectualiteit, waarover ik sprak.
Zij krijgen daardoor hun omvattende weten, want voor hen onthult zich in het metaal en in de aarde alles wat daarbuiten in de wereld aanwezig is. Als in een spiegel beleven zij alles wat in het heelal aanwezig is. Dus voor de aarde zelf hebben ze helemaal geen waarnemingsvermogen, alleen een verschillend soort innerlijk beleven voor de verschillende bestanddelen.

Daar staat tegenover dat deze kabouters bijzonder ontvankelijk zijn voor de indrukken, die van de maan afkomstig zijn. De maan is voor hen datgene waarop ze voortdurend opmerkzaam zijn. In dit opzicht zijn zij - ik kan niet zeggen geboren, het is moeilijk om er woorden voor te vinden - zij zijn om zo te zeggen: geworden neurastenici. Nietwaar, wat bij ons een ziekte is, dat is voor deze kabouters eigenlijk hun levenselement. Bij hen is dat geen ziekte, dat is bij hen een vanzelfsprekendheid. Dat geeft hen die innerlijke ontvankelijkheid waarover ik gesproken heb. Maar dat geeft hun ook de innerlijke ontvankelijkheid voor de veranderende gestalten, waarin de maan verschijnt. Deze veranderende schijngestalten van de maan vervolgen zij met zulk een aandacht, dat deze innerlijke oplettendheid zelfs hun gestalte verandert. Zodat men inderdaad, als men het kabouterbestaan vervolgt, een heel andere indruk heeft bij volle maan, een heel andere indruk bij nieuwe maan en weer een andere bij de tussenliggende maanfasen.

Bij volle maan wordt het voor de kabouters onbehaaglijk. Het fysieke maanlicht is niets voor hen, dan dringen zij hun hele zijnsgevoel naar buiten, zij omspannen zich als het ware met een geestelijke huid, zij dringen hun zijnsgevoel naar de periferie van hun lichaam als het volle maan is. En dan verschijnen zij, als men voor zulke dingen een imaginatief waarnemingsvermogen heeft, als stralende, gepantserde kleine ridders in het volle maanlicht. Dan dragen ze zoiets is een geestelijk pantser om zich heen en dat is datgene, wat in hun huid naar buiten dringt om het maanlicht, dat hen onaangenaam is, af te weren. Nadert de maan echter het nieuwe maanstadium, dan wordt de kabouter prachtig doorzichtig; men ziet in hem stralend, glinsterend kleurenspel. Men ziet hoe een hele wereld in hem plaats heeft. Het is alsof men om zo te zeggen, zou binnen kijken in de menselijke hersenen, maar niet alleen zoals een anatoom, die daar celweefsel zoekt, maar als iemand, die daar binnen de gedachten ziet schitteren en glinsteren; zo ziet men deze kabouters als doorzichtige mannetjes, waarbinnen het gedachtenspel verschijnt.

Juist bij nieuwe maan zijn deze kabouters buitengewoon interessant omdat ieder van hen een hele wereld in zich draagt en men kan zeggen: in deze wereld rust eigenlijk het geheim van de maan.
Onthult men het, dit maangeheim, dan komt men op iets zeer merkwaardigs: dan komt men erop zich te realiseren, dat de maan tegenwoordig voortdurend dichterbij komt - natuurlijk moet u zich dat niet zo grof voorstellen, alsof zij op de aarde zou toelopen - maar alsof zij eigenlijk elk jaar de aarde een beetje dichter genaderd zou zijn. En eigenlijk is de maan elk jaar een beetje dichter bij de aarde. Dat ziet men aan het steeds levendiger wordende spel der maankrachten bij nieuwe maan in de kabouterwereld. En op dit naderkomen letten die kabouters in het bijzonder, want zij zien als hun voornaamste taak in het wereldgebeuren het maken van gevolgtrekkingen uit de invloed, die de maan op hen uitoefent.
Zij wachten in grote spanning het tijdstip af, waarbij de maan zich weer met de aarde zal verenigen en zij verzamelen al hun krachten om paraat te zijn voor het tijdstip, dat de maan zich weer met de aarde verenigd zal hebben. Dan zullen zij de maansubstantie gebruiken om de aarde geleidelijk aan, wat haar substantie betreft, in het heelal uit te strooien. De substantie moet weg. Maar door zich deze taak op te leggen, voelen deze kabouters, deze dwergen, zich uiterst belangrijk, want ze verzamelen immers de meest verschillende ervaringen in het aardebestaan en ze bereiden zich erop voor om, als de hele aardesubstantie in het heelal wordt uitgestrooid en zich naar de Jupitertoestand ontwikkelt, om dan in de structuur van de aarde datgene te bewaren, wat in deze structuur het goede is, om dit dan als een soort skelet in te bouwen in het Jupiterstadium. .

Ziet u, als men dit gebeuren van de kabouters afkijkt, dan wordt men er pas toe aangespoord om zich eens voor te stellen - en dat kan men dan - hoe onze aarde eruit zou zien, als men al het water van haar zou wegnemen. Bedenkt u eens hoe op het westelijk halfrond alles Noord-Zuid is georiënteerd en op het oostelijk halfrond Oost-West. Hoe dus, als u al het water zoudt wegnemen, u Amerika met zijn gebergten en zijn zeebodem zoudt krijgen als iets dat van het Noorden naar het Zuiden verloopt; en kijkt u naar Europa, dan zoudt u met het verloop van de Alpen, de Karpaten enz. datgene krijgen, wat op het oostelijk halfrond in deze richting verloopt; u zoudt iets krijgen als de structuur van een kruis in de aarde.

En dringt men hierin door, dan krijgt men de indruk, dat dit eigenlijk de verzamelde kabouterwereld is van de oude-maan. Zodat diegenen, die de voorouders van onze aardekabouters zijn, namelijk de maankabouters, de maanervaringen hebben verzameld en deze structuur, deze vaste structuur van de vaste aarde hebben gevormd vanuit hun ervaringen. Zodat we eigenlijk onze vaste aardegestalte te danken hebben aan de ervaringen van de oude-maankabouters.
Dat zijn de dingen die blijken met betrekking tot de kabouterwereld. Daardoor komen de kabouters in een buitengewoon interessante verhouding te staan tot de hele evolutie van het heelal. Zij dragen in zekere zin altijd het vaste uit het vroegere binnen in het vaste van het latere. Zij zijn de bewaarders van de continuïteit ten aanzien van de vaste structuur in de ontwikkeling. Zij bewaren zo de vaste structuur van het ene planetaire stadium naar het volgende.
Het behoort tot het meest interessante om deze geestelijke wezens van een bovenzinnelijke wereld te benaderen en hun speciale opgave te bestuderen. Want daardoor krijgt men pas een indruk, hoe alles, wat aan wezens in de wereld voorhanden is, meewerkt aan de hele vormgeving van de wereld.”


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Faunen en saters

Kort na de 2de W.O. werd Europa door een zgn. ijzeren gordijn in twee gedeeld.
Op het einde van de oorlog waren de geallieerden in Jalta bijeengekomen en hadden Europa in twee invloedssferen verdeeld. Na de definitieve Duitse nederlaag duurde het niet lang of de voormalige geallieerden werden vijanden. Het was in de eerste plaats al een zeer merkwaardig fenomeen dat de Sovjet-Unie ooit een bondgenoot van het Westen kon worden. Volgens de officiële geschiedschrijving verklaarde Engeland de oorlog aan Duitsland omdat het Polen was binnengevallen. Toen viel even later de Sovjet-Unie ook Polen binnen … en het werd een bondgenoot ! Engeland, het land van het kapitalisme neemt als bondgenoot een natie die het kapitalisme over heel de wereld wil uitroeien. De oorlog werd schijnbaar gevoerd om de vrijheid van Polen, maar eens Duitsland vernietigd was, was de vrijheid van Polen niet meer belangrijk : Polen kwam samen met de andere Oost-Europese landen onder de Sovjet-invloedssfeer, een ijzeren gordijn kwam neer tussen het Oostblok en het zgn. vrije Westen. In het Oosten kwam het volledige maatschappelijke leven onder controle van de Staat, daar heerste dan wat we een totalitair regime noemen, weliswaar niet nationaal-socialistisch, maar internationaal-socialistisch, en dat schijnt niet zo erg te zijn.
Met de val van de muur van Berlijn in 1989, de ineenstorting van de Sovjet-Unie en het uiteenvallen van het Oostblok, was er in Oost-Europa terug wat meer vrijheid mogelijk, maar het merkwaardige is dat de totalitaire tendensen van het oosten naar het westen stroomden zodat wij nu in het Westen in dezelfde totalitaire staatsstructuur leven als vroeger de Sovjet-burgers.
De Staat, bij ons “Europa”, controleert meer en meer alle aspecten van de samenleving. De burger wordt beetje bij beetje iedere vrijheid ontnomen om beslissingen te nemen over zijn inkomen, zijn woning, zijn voeding, zijn gezondheid, zijn informatie, zijn manier van omgaan met andere mensen.
Welke geesten zijn hier werkzaam – vraagt men zich af ?
We vinden terug een aanwijzing bij Rudolf Steiner. Ongeveer 25 jaar voordat er sprake was van een ijzeren gordijn, had hij het over een ander gordijn tussen oost en west. Ook dit gordijn werd op een zeker moment doorlaatbaar. Dat lezen we in GA 225 “Drei Perspektiven der Anthroposophie”, de voordracht van 15 juli 1923.
In het begin van de voordracht gaat het over bekende zaken : de verbinding tussen de geestelijke wereld en de westerse mens moest verbroken worden opdat de mens zijn eigen denkvermogen zou kunnen ontwikkelen. De middeleeuwse scholastiek was voor de ontwikkeling van het denken een zeer goed oefenterrein, beter dan het wetenschappelijk denken van vandaag.

“En zo waren de middeleeuwen de tijd dat de mens innerlijk in zijn ziel het denken moest vormen. Men zou kunnen zeggen : de goden hebben de pleroma ( Grieks woord dat letterlijk “volheid” betekent. – fdw), hun eigen openbaring, weerhouden omdat, indien ze verder ingewerkt hadden op de Europese mensheid, deze Europese mensheid niet de grootse innerlijke activiteit van de denkpraktijk zou ontwikkeld hebben die ze tijdens de middeleeuwen ontwikkeld heeft. En uit deze denkpraktijk zijn dan de moderne wiskunde en andere zaken ontstaan die rechtstreeks afstammen van de scholastiek. Zodat men zich de zaak aldus moet voorstellen : de geestelijke wereld heeft eeuwenlang als door een genade van boven aan de mensheid de openbaring van de pleroma gegeven. De mensheid zag deze lichtvolle en door licht in ideeën zich openbarende wereld. Vóór deze wereld werd a.h.w. een scherm opgericht. In Azië bleven voor de menselijke kennis de decadente resten bestaan van hetgeen zich aan de andere kant van het scherm bevond. Europa zat dus met dit scherm dat van de aarde loodrecht naar de hemel ging en dat zijn fundament op aarde had in de Oeral, langs de Volga, over de Zwarte Zee en zo naar de Middellandse Zee.
Stelt u zich voor dat daar vóór Europa een reusachtig gordijn neergelaten was, langs de gebieden die ik net aangeduid heb, een wand waar men niet doorheen kan kijken en waarachter in Azië de laatste decadente resten van het schouwen van de pleroma zich ontwikkelden, maar waarvan in Europa niets werd gezien. Daarom kon hier de innerlijke praktijk van het denken zonder uitzicht op de geestelijke wereld zich ontwikkelen.
( … )
Daarmee hebt u niet zomaar symbolisch maar volledig in realiteit aangeduid wat eigenlijk de Europese wereld was, hoe feitelijk onder de invloed van een Giordano Bruno, een Copernicus, een Galileï, de mensen de aarde wilden leren kennen, ze wilden de bodem, ze wilden wat hier beneden is leren kennen. En dan vonden ze een hemelskunde die geënt was op de aardkunde, terwijl de vroegere aardkunde juist een afbeeld was van de hemelskunde met zijn pleromatische inhoud. En zo ontstond in feite in de duisternis – want het licht werd tegengehouden door die gordijnwand – het moderne kenvermogen en het moderne leven der mensheid.
Het is nu eenmaal zo in de menselijke ontwikkeling dat in bepaalde perioden wanneer er iets bijzonder dient ontwikkeld te worden, andere dingen waarmee de mens samenhangt, verhuld, verborgen worden.
En zo ontwikkelden zich op het grondgebied achter de gordijnwand alleen maar de decadente oostcultuur. In Europa ontwikkelde zich de westcultuur die in zijn beginstadium bleef steken. in deze situatie verkeert in de grond de Europese wereld nu nog altijd. ( … )
De kennis in het Westen is dus beperkt geworden tot de sfeer van het fysiek-zintuiglijke. In het Oosten ontstond een cultuur die eigenlijk geen cultuur is, die hier beneden alles wil imiteren wat zich in de geestelijke sferen voordoet. De magische tovenarij der sjamanen en hun invloed en navolging in Midden en Noord-Azië – het zuiden van Azië werd weliswaar ook besmet maar kon er zich verhoudingsgewijs meer van vrijhouden – dat is de decadente vorm van het pleroma-schouwen.

Fysiek-zintuigelijke tovenarij trad in de plaats van het deelnemen aan de goddelijke wereld van de pleroma door de zielewerkzaamheid van de mens. Wat de ziel behoorde te doen en wat ze eertijds ook deed, dat werd nu beoogd met behulp van zintuiglijk-fysieke tovermiddelen. Een volledig geahrimaniseerde pleroma-activiteit werd hier op aarde bedreven, meer bepaald door de geestelijke wezens die leven in het gebied dat grenst aan de aarde, maar waardoor ook de mensen besmet werden. Als men dus oostwaarts van de Oeral tot de Volga naar Azië komt, dan hebben wij in de astrale wereld die grenst aan de menselijke aardse wereld, in de late middeleeuwen, in de nieuwe tijd tot op heden een geahrimaniseerde magie, die door bepaalde geestelijke wezenheden uitgeoefend wordt, die in hun etherisch-astrale vorm weliswaar hoger staan dan de mens, maar die in hun ziele-geesteswezen ver achter de mens staan.
Over gans Siberië, doorheen Midden-Azië, over de Kaukasus, daar houden overal in de wereld die grenst aan de aardse, verschrikkelijke ahrimanische, etherisch-astrale wezens huis die ahrimanische toverij bedrijven in het astrale en aardse gebied. En dat werkt besmettelijk op de mensen die nu eenmaal niet alles direct zelf kunnen, die amateuristisch zijn in deze zaken, maar zoals gezegd besmet worden, beïnvloed worden en aldus onder de invloed van de aan de aarde grenzende, rechtstreeks aan de astrale grenzende wereld staan.

Als iets dergelijks geschetst wordt, dan moet het duidelijk zijn dat aan de basis van wat men als mythes van de oudheid beschouwt, altijd grootse geestelijke natuurinzichten liggen. En als men in Griekenland van de faunen en saters sprak die hun activiteit ontplooien in het aardse gebeuren, dan moet men niet denken dat die wezens het product zijn van de fantasie zoals fantastische geleerden van vandaag het zich voorstellen. Men zag toen nog de geestelijke achtergrond van het natuurgebeuren en ook dat er wezens in de natuur werkzaam waren die het astrale territorium bewonen dat rechtstreeks aan de aardse wereld grenst. Deze faunen en saters zijn ongeveer bij de overgang van de derde naar de vierde eeuw na Christus allemaal verhuisd naar de gebieden oostelijk van de Oeral en de Volga, over de Kaukasus. Dat werd hun vaderland. Daar hebben ze hun verdere ontwikkeling doorgemaakt.” ( … )

Dus in het Oosten, achter het gordijn, zaten deze faunen en saters terwijl in het Westen de zuivere denkvormen zich konden ontwikkelen. Maar ook in het Westen bleef dat zuivere denken niet zo zuiver.

“Met het streven naar de ratio, naar de dialectiek, naar de logica, naar het ideële begrijpen van de aardse wereld, vermengde zich alles wat menselijke lustgevoelens zijn, wat menselijk welbehagen aan het zinnelijk bestaan is. In het zuivere gebruik van het vernuft mengden zich aards-menselijke luciferische driften.
Daardoor ontwikkelde zich naast het streven naar vernuft en ideële praktijk, direct grenzend aan de aardse wereld, een andere astrale wereld. ( … )
Om zo te zeggen en passant ontstonden de wezenheden van een astrale wereld die nu alles in zich opnemen, namelijk ook in het religieuze leven opnemen, wat zinnelijke gevoelens zijn, waaraan het rationalistisch streven moest dienstbaar gemaakt worden. En zo kreeg geleidelijk het zuivere denkstreven een zintuiglijk-fysiek karakter.
En veel van wat dan reeds in de 2de helft van de 18de maar vooral in de 19de eeuw als een dergelijke denktechniek zich vormde, is doorspekt en doorweven met dit astrale element. De aardse lusten der mensen die op geraffineerde wijze uitgelegd, geïnterpreteerd worden, die ontwikkelden in de mens een element dat voedsel was voor bepaalde astrale wezens die erop uit waren om het denken dat tot zo’n scherpzinnigheid gevormd was (door de scholastiek - fdw) nu alleen te gebruiken voor de aardse wereld. Er ontstonden theorieën zoals de marxistische die het denken, in plaats van te verheffen tot het spirituele, beperkten tot het verwerken van fysiek-zintuiglijke entiteiten, zintuiglijk-fysieke impulsen. Dat was iets wat meer en meer mogelijk maakte dat bepaalde luciferische wezens die in de astrale sfeer weven, konden ingrijpen in het denken van de mensen. Het denken van de mensen werd compleet doordrongen van wat bepaalde astrale wezenheden dachten, door wie de westelijke wereld even zeer bezeten geraakte als de nakomelingen der sjamanen in het oosten.
En zo ontstonden uiteindelijk gestalten die bezeten waren van dergelijke astrale wezens die in het scherpzinnig-aardse denken de menselijke begeerten ingevoerd hebben. En er ontstonden zulke wezens zoals bvb. diegene die vanuit het astrale plan de Lenins en hun consoorten van zich bezeten hebben gemaakt.
Wij hebben oostwaarts en westwaarts van de Oeral en de Volga een astraal territorium op aarde waartussen vroeger een gordijnwand stond, en waar nu intensief als naar een kosmisch huwelijk twee soorten wezens streven : de wezens wier levenslucht het luciferische denken van het Westen is, en de wezens oostelijk van Oeral en Volga wier levenslucht de aards geworden magie van de vroegere pleroma-handelingen is. Deze wezenheden uit de scharen van Lucifer en Ahriman streven samen.
En we hebben nu op aarde een zeer bijzonder astraalterritorium waarin ook de mensen leven met de opdracht om dit te doorzien. En als ze deze opdracht vervullen, dan vervullen ze iets wat hun is opgelegd in de totale ontwikkeling van de mensheid, op een schitterende manier. Als ze er echter de blik van afwenden, dan worden ze innerlijk in hun gemoed doordrongen en bezeten – bezeten door dat bronstig huwelijk dat kosmisch gesloten wordt tussen de Aziatische geahrimaniseerde wezenheden en de Europese luciferische wezenheden, die met alle mogelijke kosmische wellust naar elkaar toe streven en een verschrikkelijk zwoele astrale sfeer verwekken en op hun beurt de mensen van zich bezeten maken.
Dat zijn de gemetamorfoseerde faunen en de gemetamorfoseerde saters.
Wanneer wij vandaag naar dit oosten van Europa kijken, dan zien we niet alleen mensen als we het geheel der werkelijkheid overzien, maar dan zien wij ook wat in de loop der middeleeuwen en de nieuwe tijd een soort paradijs is geworden voor faunen en saters die daar hun metamorfose, hun ontwikkeling doorgemaakt hebben. ( … )
Deze gemetamorfoseerde saters en faunen vertonen zich voor het geestesoog zo dat langs onder de bokkevorm zich nog verwilderd heeft, tot het beer-achtige, een lustvolle verlichte, glanzende bokkevorm, terwijl ze langs boven een ongemeen intelligent hoofd hebben, een hoofd dat een soort glans heeft, maar dat echter het beeld is van al het mogelijke luciferische, rationalistische raffinement. Gestalten tussen een beer en een bok, met menselijke fysionomieën die vertekend worden door een geraffineerdheid in het wellustige en tegelijkertijd een ongelooflijke intelligentie, zo zijn deze wezenheden die dit paradijs van saters en faunen bewonen. Want een paradijs van saters en faunen is deze streek in de late middeleeuwen en de eerste eeuwen van de nieuwe tijd geworden. Onder al wat zo gebeurt, danst nu de mensheid, ik zou zeggen, met begrippen die hopeloos tekort schieten en die alleen maar het aardse omvatten, terwijl in dit aardse deze dingen inwerken die waarachtig niet minder tot de werkelijkheid behoren dan de dingen die men met zintuiglijke ogen kan zien en met het zintuiglijk verstand kan begrijpen.
Wat zich ontwikkelt tussen Azië en Europa, dat kan men pas verstaan als men het in zijn astraal-geestelijk aspect begrijpt, als men weet dat het decadente sjamanisme zich in een kosmisch huwelijk wil verbinden met wat om uiterlijke redenen de naam bolsjevisme heeft gekregen.
Dus, oostelijk en westelijk van het gebied van de Oeral en de Volga, wordt gestreefd naar een huwelijk tussen magisme en bolsjevisme. Wat zich daar afspeelt schijnt de mensheid zo onbegrijpelijk omdat het zich in een merkwaardige mythologische vorm afspeelt, omdat het luciferisch-geestelijke van het bolsjeviekendom zich verbindt met het compleet decadent geworden sjamanendom. ( … )

Deze gemetamorfseerde saters en faunen zijn even zeer bewoners van de aarde als de fysieke mensheid. Ze bewegen zich in dezelfde wereld waarin ook de mensen zich bewegen, ze zijn de verleiders en verzoekers van de fysieke mensheid. Omdat ze de mensen van zich kunnen bezeten maken, omdat ze hen niet door woorden moeten overtuigen maar eenvoudig bezeten maken.
Dan gebeurt het dat de mensen geloven dat hetgeen zij doen door henzelf gedaan wordt, terwijl in waarheid wat ze doen vaak alleen maar gedaan wordt omdat ze innerlijk in hun bloed doordrongen zijn van zo’n wezen dat vanuit het Oosten een naar de berenvorm neigend bokkelijf heeft, met daarbij een vanuit het Westen tot bovenmenselijke proporties veranderd Europees mensenhoofd.

.
Het komt erop aan om vandaag deze dingen met dezelfde kracht te vatten waarmee eertijds de mythes gevormd werden.
Want alleen als wij ons bewust in het gebied van het imaginatieve kunnen verheffen, kunnen wij vandaag verstaan wat we moeten verstaan als we bewust aan de ontwikkeling van de mensheid willen en horen mee te werken.”

Doet deze episode ons niet denken aan een gebeurtenis die zich afspeelde ten tijde van Golgotha en die Plutarchos ons overgeleverd heeft in “Over het zwijgen der orakels “ (De defectu oraculorum)? Wie weet heeft toentertijd deze satergemeenschap niet het gebied rond de Middellandse Zee verlaten om naar de Oeral te trekken.

[Kap. 17: De dood van Pan]

[...] De vader van de redenaar Aemilianus, die enkele onder jullie ook nog horen spreken hebben, was Epitherses, mijn landgenoot en leraar in de grammatica. Deze vertelde dat hij eens op weg van Griekenland naar Italië inscheepte op een schip dat handelswaar en vele passagiers aan boord had. Op een avond, toen ze reeds ter hoogte van de Echinaden-eilanden waren, viel de wind weg en dreef het schip af tot bij de Paxos-eilanden. De meesten waren nog wakker, enkele waren na het avondeten aan het drinken geslagen. Plotseling hoorden ze vanop het eiland Paxos een stem, die luid „Thamus !“ riep, zodat iedereen opkeek. Thamus was een Egyptenaar en stuurman van het schip, maar slechts weinigen der passagiers kenden zijn naam. Toen hij een eerste en een tweede keer geroepen werd, zweeg hij, bij de derde keer antwoordde hij. De stem klonk nu nog luider en riep : „Als ge ter hoogte van Palodes komt, meld dan dat de grote Pan dood is !”
Toen ze dat hoorden, waren allen zeer geschrokken, zo vertelde Epitherses, en ze overlegden of het beter was de opdracht uit te voeren of om er zich niet om te bekommeren, en Thamus besloot uiteindelijk : als er wind in de zeilen was zou hij zwijgend voorbijvaren, maar als er windstilte zou optreden en een gladde zeespiegel, dan zou hij doen wat hem gevraagd was. Toen ze dan Palodes bereikten en er noch wind noch golfslag was, riep Thamus vanaf de achtersteven in de richting van het land, zoals hem gevraagd was : „De grote Pan is dood!“ Nauwelijks waren deze woorden uitgesproken of er klonk, niet van één stem maar van vele, een luid weeklagen, vermengd met uitroepen van verwondering. Aangezien vele mensen getuige waren van dit voorval, werd dit al snel in gans Rome doorverteld en Thamus werd door keizer Tiberius op audiëntie geroepen. Tiberius nam het verhaal ernstig op en liet onderzoekingen en navragingen over deze Pan uitvoeren, en de talrijke geleerden aan zijn hof spraken het vermoeden uit dat het moest gaan over de zoon van Hermes en Penelope.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Zinloos lijden en het “radicaal Boze”

In Brug 78 bespraken we het boek “De aardse en de kosmische mens” van Bruno Skerath. Onze kritiek ging vooral over de begrippen “zinloos lijden” en “radicaal Boze”. Volgens ons kunnen die niet antroposofisch gefundeerd worden. Naast de argumenten die we toen aanhaalden, vinden we er bijna dagelijks nieuwe. Ook in de reeds vernoemde GA 230 “De mens als klankharmonie van het scheppende wereldwoord”. In de voorlaatste voordracht lezen we hoe roofdieren door het feit dat zij andere wezens verscheuren een verschrikkelijk kamaloka doormaken. Onze eerste reactie is : het is toch niet eerlijk dat die arme roofdieren gestraft worden omdat ze gewoon hun instinct volgen; zij kunnen toch niet anders ? – Rudolf Steiner legt uit dat dit een materialistische reactie is :


In de planten leeft en verlangen naar vergeestelijking. Die vergeestelijking wordt bereikt wanneer ze door de mens opgegeten worden.

“Ik ga naar buiten de wei in. Ik zie aan de bloemen, hoe de plant naar het licht streeft.
De mens eet de plant. Binnen in hem leeft een heel andere wereld dan in zijn omgeving. Hij kan innerlijk in vervulling brengen wat in de plant daarbuiten leeft aan verlangen. Wij zien in de natuur de wereld van het verlangen van de planten. Wij mensen leiden dit verlangen in de richting van de geestelijke wereld. Daarvoor moeten wij de planten opheffen in het luchtmatige, opdat zij in dit lichtere luchtrijk de mogelijkheid zullen hebben, het geestelijke tegemoet te streven.
Zo maakt de plant dan een merkwaardig proces door. Als de mens het plantaardige eet, gebeurt het volgende : als we hier schematisch het wortelachtige hebben (het wordt getekend), dan hetgeen via het blad streeft naar de bloem, dan hebben we bij dit luchtachtig worden van de plant een volledig omstulpen van het plantenwezen. De wortel die, doordat hij in de aarde leeft, aan de aarde geketend is, streeft omhoog; hij streeft het sterkst omhoog naar het geestelijke en laat het streven van de bloei ver achter zich. Het is werkelijk zo, alsof u zich het plantaardige zoudt voorstellen op deze manier naar beneden ontplooid, en alsof u nu dit onderste naar binnen zoudt kunnen doortrekken, zodat het bovenste beneden en het onderste boven komt (omgekeerde zakdoek). De plant stulpt zich volledig om. In zichzelf vormt hij zich zo, dat het onderste boven en het bovenste beneden is. Wat reeds tot bloem was geworden, dat heeft om zo te zeggen in zijn materiële streven het licht opgenomen, heeft de materie opgevoerd tot in het licht. Daardoor moet de bloem als straf ondergaan, dat zij nu beneden moet blijven. ( … )
De wortel daarentegen die, zolang hij aan de aarde geketend is, de indruk maakt van een welgedane bankier, die wordt direct als de mens hem eet omgevormd en streeft naar omhoog, terwijl datgene wat de materie in het licht gebracht heeft, de bloem, beneden moet blijven. Zodat we in het worteldeel van de plant iets hebben dat als het gegeten wordt eigenlijk door zijn eigen wezen streeft naar het hoofd van de mens, terwijl dat wat naar de bloem toe ligt, in de lagere regionen blijft, dat komt in de totale stofwisseling niet tot aan het hoofd toe.

En zo hebben we te maken met het merkwaardige, wonderschone schouwspel dat als de mens de plant eet, die in hem verandert tot lucht, een lucht die van boven naar beneden plantachtig voortschrijdt, die in zekere zin van boven naar beneden bloeit.
In tijden waarin men deze dingen door het oude helderziende vermogen nog heeft geweten, zag men aan het uiterlijk van de planten of ze iets kunnen betekenen voor het hoofd van de mens, of ze al sterk in de wortel aantonen, dat ze naar de geest verlangen. Dan zal dat wat we ervan eten bij volledige vertering als het ware het hoofd opzoeken, tot in het hoofd doordringen om dan omhoog te streven naar de geestelijke kosmos en daarmee de nodige verbinding aangaan.
Bij planten die reeds sterk doordrongen zijn met astraliteit, zoals bvb. peulvruchten, daar zal zelfs de vrucht in de onderste regionen blijven, niet omhoog willen naar het hoofd, en daarmee de slaap dof maken en daardoor het hoofd, als de mens ontwaakt, eveneens dof maken. De Pythagoreërs wilden reine denkers blijven, niet de spijsvertering ter hulp nemen bij het functioneren van het hoofd, daarom hebben zij het bonen-eten verboden. ( … ) Als we ons nu tot het dierlijke wenden, dan moet het ons duidelijk zijn dat het dierlijke om te beginnen zelf een spijsvertering heeft, dat het dierlijke eerst het plantaardige opneemt.
Kijken we naar de planteneters. Het dierlijke neemt het plantaardige in zich op. Dat is ook weer een ingewikkeld gebeuren, want door het opnemen van het plantaardige kan het dier aan het plantaardige geen mensengestalte aanbieden. Daardoor kan de plant zich in het dier dus niet van boven naar beneden en van beneden naar boven keren. Bij het dier loopt de wervelkolom evenwijdig aan het aardoppervlak. Daardoor wordt datgene wat bij de vertering gebeuren wil, in het dier helemaal in wanorde gebracht. Daar wil het onderste naar boven en het bovenste naar beneden, de zaak stuwt, loopt in zichzelf vast. Zodat de dierlijke spijsvertering heel iets anders is dan de menselijke. Bij de dierlijke vertering stuwt zich datgene wat in de plant leeft.
Het gevolg daarvan is dat bij het dier aan de plant wordt beloofd: je mag toegeven aan je verlangen naar de wereldverten - maar deze belofte wordt niet gehouden: de plant wordt naar de aarde teruggeworpen. Maar doordat in het dierlijke organisme de plant naar de aarde wordt terug geworpen, dringen meteen, in plaats van dat de omkering plaats heeft zoals in de mens, en van boven de wereldgeesten met hun krachten binnendringen, daardoor dringen bij het dier bepaalde natuurgeesten binnen. En deze natuurgeesten zijn angstgeesten, dragers van angst. Zodat voor de geestelijke waarneming dit merkwaardige te vervolgen is: het dier zelf geniet de voeding, geniet haar in een innerlijk behagen, en terwijl de voedingsstroom naar de ene kant gaat, gaat een angststroom van angstnatuurgeesten naar de andere kant. Voortdurend stroomt in de richting van de vertering door het spijsverteringskanaal van het dier het welbehagen van de voedselopname en daaraan tegengesteld stroomt een vreselijke stroom van angstnatuurgeesten.
Dat is ook wat de dieren achterlaten als zij sterven. Als die dieren sterven, sterft altijd, eigenlijk zou men moeten zeggen, leeft op in hun sterven een wezen, dat helemaal uit angst bestaat. Met het dier sterft angst, d.w.z. leeft angst op.

Bij vleeseters is het zo, dat zij die angst al mee-eten. Het roofdier dat zijn buit verscheurt, geniet met welbehagen het vlees. En aan dit welbehagen aan het vleeseten stroomt tegemoet de angst, de vrees, die het plantenetende dier pas bij zijn dood vrij geeft, die bij het roofdier reeds uitstroomt gedurende zijn leven. Daardoor zijn zulke dieren als leeuwen, tijgers in hun astraallichaam doortrokken van angst, die ze niet voelen gedurende hun leven, maar die deze dieren na hun dood terug drijft, omdat die stroom tegengesteld is aan het welbehagen, zodat vleesetende dieren zelfs nog een vervolgleven hebben in hun groepsziel, een vervolgleven, dat een veel erger kamaloka betekent om zo te zeggen, dan ooit door een mens kan worden doorgemaakt, eenvoudig doordat de roofdieren nu eenmaal zo georganiseerd zijn.

Natuurlijk moet u zich bij zulke dingen realiseren dat dit immers in een ander bewustzijn wordt beleefd.
Dus als u nu meteen weer materialist wordt, en nu begint te denken aan wat het roofdier moet beleven, door u in het dier te verplaatsen en u zich dan voorstelt: hoe zou zo’n kamaloka voor mij zijn? en als u dan begint het roofdier te beoordelen naar wat voor u een kamaloka zou kunnen zijn, dan bent u natuurlijk materialistisch, eigenlijk animalistisch, dan verplaatst u zich in de dierlijke natuur.
Men moet deze dingen begrijpen, wil men de wereld begrijpen, maar men mag zich niet om zo te zeggen in deze dingen verplaatsen zoals de materialist dit doet ten opzichte van de hele levende materie in de wereld.”

.
Tot zover het “zinloze lijden”.
Nu het zgz. radicaal Boze : dat is geen aberratie in de menselijke ontwikkeling. Morele koude, haat, het zit in de organisatie van ons fysieke lichaam zoals dat hier op aarde opgebouwd is. Uit de twaalfde voordracht van dezelfde GA 230 :

“Het geestelijk-morele: dat is eigenlijk voor de moderne mens al meer of minder een conventioneel begrip geworden. Meer en meer is het oorspronkelijke elementaire gevoel van geestelijke moraliteit in het wezen van de mens verloren gegaan. De moderne civilisatie brengt de mens, al door zijn hele opvoeding, er meer en meer toe om zich af te vragen:
Wat is de gewoonte? Wat is conventioneel vastgelegd? Wat is gebod? Wat is wet? enz.
Ze is er minder op uit zich af te vragen wat uit de mens zelf als impulsen voortkomen, impulsen die wortelen in het gebied dat men zeer vaak op een vage manier bestempelt met: het geweten. Dit innerlijke, zichzelf richting en doel gevende is iets, wat in de moderne beschaving meer en meer verdwenen is. Daardoor is tenslotte geestelijke moraliteit iets geworden wat tegenwoordig min of meer in het conventionele, traditionele vlak ligt.
Oudere wereldbeschouwingen, vooral die, die nog gedragen werden door een instinctief helderzien, brachten de morele impulsen uit het innerlijk van de mens te voorschijn, zij riepen morele impulsen in het leven. Deze morele impulsen bestaan; maar ze zijn tegenwoordig tot traditie geworden. Daarmee is natuurlijk niet bedoeld iets te zeggen tegen het traditionele in de moraliteit - maar bedenkt u eens : hoe oud zijn de tien geboden ? Zij worden toch geleerd als iets dat dateert uit oude tijden. Kunnen we zeggen dat het vandaag de dag iets gewoons is, dat uit de oorspronkelijk elementaire natuur van de mens iets dergelijks te voorschijn komt, zoals dat eens het geval was met de decaloog, met de tien geboden ?
En waaruit komt dan nu het moreel-geestelijke voort, dat de mensen sociaal verbindt, dat de sociale draden spint van mens tot mens? De eigenlijke bronnen voor het moreel-geestelijke in de mensheid bestaan slechts uit wat men begrip van de mens zou kunnen noemen, begrip van mens tot mens en de op dit onderlinge begrip opgebouwde mensenliefde.
Hoe zeer we ook zoeken naar het ontstaan van de moreel-geestelijke impulsen in de mensen, voor zover ze een rol spelen in het sociale leven zullen we overal vinden dat daar waar deze oorspronkelijke morele impulsen uit de mensheid zijn ontsproten, deze voortkwamen uit onderling begrip en mensenliefde.
Dit zijn in feite de drijvende krachten in het sociaal-geestelijk-morele in de mensheid. En in de grond van de zaak leeft de mens, voor zover hij een geestelijk wezen is te midden van andere mensen slechts daarvan, dat hij begrip en mensenliefde ontwikkelt.

Nu kunt u een belangrijke vraag opwerpen : als mensenliefde en onderling begrip de eigenlijke impulsen voor de menselijke samenleving zijn, hoe komt het dan dat het tegendeel: menselijk onbegrip en mensenhaat in onze sociale orde optreden ?
Dat is een vraag die, van alle mensengroeperingen, het meest de ingewijden heeft bezig gehouden. De initiatie-wetenschap heeft ten allen tijde daar waar ze oorspronkelijk was, juist dit als één van haar belangrijkste vragen beschouwd. Maar deze wetenschap had oorspronkelijk ook nog bepaalde mogelijkheden om achter de oplossing van deze vraag te komen. ( … )
Kan men zo het menselijke organisme bekijken, dan bemerkt men iets dat behoort in het gebied waarvan de ingewijden uit alle tijden (d.w.z de werkelijk ingewijden) hebben gezegd: overschrijdt men de drempel naar de geestelijke wereld, dan wordt men allereerst iets gewaar dat schrikwekkend is, iets wat in eerste instantie helemaal niet gemakkelijk te verdragen is. De mensen willen meestal aangenaam aangedaan worden door hetgeen zij nastrevenswaardig vinden. Maar het is nu eenmaal zo, dat men door die schrik heen moet als men geestelijke waarheid, d.w.z., als men überhaupt ware werkelijkheid wil leren kennen. Want met betrekking tot de menselijke gestalte, zoals deze zich anatomisch-fysiologisch aan ons voordoet, merkt men: ze is vanuit de geestelijke wereld opgebouwd uit twee elementen, namelijk morele koude en haat.
Wij dragen werkelijk in de ziel de aanleg tot mensenliefde en tot die warmte, tot die morele warmte, die de andere mens begrijpt. Maar in de vaste delen van ons organisme dragen wij morele kou. Dat is die kracht, die als het ware vanuit de geestelijke wereld ons fysieke organisme bijeen houdt. En wij dragen de haatimpuls in ons. Dat is datgene, wat vanuit de geestelijke wereld de bloedcirculatie bewerkstelligt. En terwijl wij misschien met een zeer liefhebbende ziel door de wereld gaan, met een ziel die snakt naar menselijk begrip, moeten wij bemerken dat in het onderbewuste, daar waar de ziel binnenstroomt en impulsen overvoert in het lichamelijke opdat wij überhaupt een lichaam kunnen hebben, die kou zetelt, ik bedoel de morele kou, die weliswaar op de omweg via de warmte-ether in fysieke kou kan overgaan. Dus daar in de diepte in ons zetelt in het onderbewuste de morele koude en haat, en de mens laat gemakkelijk in zijn ziel doordringen wat in zijn lichaam zetelt, zodat zijn ziel kan worden aangestoken door onbegrip voor de mens; dit is evenwel het resultaat van de morele kou en van de mensenhaat.

Omdat dit zo is moet de mens morele warmte, d.w.z. begrip voor de medemens en liefde eigenlijk eerst in zichzelf tot ontwikkeling brengen; want deze moeten overwinnen dat wat uit het lichamelijke komt.

Nu kan niet worden ontkend - dat staat in alle duidelijkheid voor het geestelijk oog - dat met onze tijd, met onze beschaving, die begon in de 15e eeuw en die enerzijds intellectualistisch is, anderzijds materialistisch geworden is, dat met onze tijd verbonden is, dat op de bodem van de zielen veel aanwezig is aan onbegrip en mensenhaat. Meer dan men denkt is dat het geval. Want hoeveel in het onbewuste van de mens aanwezig is aan onbegrip en mensenhaat bemerkt men eigenlijk pas als de mens door de poort van de dood is gegaan. Dan onttrekt hij zijn ziele-geesteswezen aan het fysiek- lichamelijke. Het fysiek-lichamelijke legt hij af. De impulsen van kou, de impulsen van haat tonen zich dan als natuurkrachten zonder meer. Het zijn dan alleen maar natuurkrachten.

Bekijken we nu het dode lichaam. Bekijken we met het geestelijk oog zelfs het dode etherische lichaam. Daar zien we dan iets, wat geen moreel oordeel meer oproept, evenmin als de plant dat doet of een steen. Wat daarin als moraliteit aanwezig was, heeft zich omgevormd tot natuurkrachten. Maar de mens heeft er gedurende zijn leven veel aan onttrokken. Dat neemt hij mee door de poort van de dood. En zo trekken het Ik en het astraallichaam zich terug en nemen daarbij mee, wat gedurende het leven onbemerkt gebleven is, omdat het steeds weer geheel in het fysieke en het etherlichaam onderdook. Met het Ik en het astraallichaam neemt u naar de geestelijke wereld mee alle impulsen aan mensenhaat en koude tegenover de medemens, die in de ziel hebben ingegrepen.

Hoeveel in onze civilisatie wordt ingeplant aan onbegrip en mensenhaat, bemerkt men pas als men de mens door de poort van de dood ziet gaan. Want de tegenwoordige mens draagt veel van deze beide impulsen door de poort van de dood, enorm veel.
Maar dat wat hij meeneemt is immers de geestelijke rest van datgene wat in het fysieke aanwezig moet zijn, waaruit het fysieke en het etherlichaam moeten bestaan. De mens neemt met onbegrip en mensenhaat de resten van datgene mee in de geestelijke wereld, wat eigenlijk bij de fysieke wereld hoort. En hij neemt het op een geestelijke wijze mee. Het zou voor de mens nooit goed zijn, dit verder mee te dragen door het tijdsverloop tussen dood en nieuwe geboorte, want hij zou helemaal niet verder kunnen komen, hij zou bij elke stap in zijn verdere ontwikkeling tussen dood en nieuwe geboorte struikelen als hij dit onbegrip voor de medemens en deze mensenhaat zou moeten verder dragen. In de bovenzinnelijke wereld, waarin de zogenaamde doden binnengaan, ziet men eigenlijk voortdurend allerlei stromen die, als ze zo zouden werken, zoals ze zijn, de mens zouden remmen in zijn vooruitgang. Deze stromen, waar komen ze vandaan?

Wil men weten waar ze ontspringen, dan behoeft men maar naar het tegenwoordige leven te kijken. De mensen gaan aan elkaar voorbij, ze letten weinig op de eigenaardigheden van de ander. Zijn de mensen dan tegenwoordig niet zo ingesteld dat ieder juist en goed vindt, zoals hij zelf is ?
En als de ander anders is, dan gaat hij niet liefdevol op de ander in, maar hij komt alleen tot het oordeel: die ander zou anders moeten zijn - waar toch meestal achter zit: hij zou zo moeten zijn als ik. Men maakt zich dat niet altijd bewust, maar het zit toch zo in het maatschappelijke verkeer, in de sociale omgang van de mensen onder elkaar. In datgene wat tegenwoordig tevoorschijn komt, in de vorm van de menselijke taal, leeft zo weinig begrip voor de medemens. De mensen schreeuwen uit hoe ze zich voorstellen, dat de mens zou moeten zijn, waar meestal niets anders achter zit dan: zoals men zelf is, zo zouden alle mensen moeten zijn. Als er dan iemand komt die heel anders is, dan is hij meteen, al komt dit niet vol tot bewustzijn, een vijand, een mens voor wie men antipathie ontwikkelt. Daar ontbreekt het dan aan begrip, aan morele warmte, daar ontbreekt het aan liefde. En in dezelfde mate als het daaraan ontbreekt, gaat morele koude, gaat mensenhaat met de mens door de poort van de dood en remt hem daar.

Fascisten zijn intolerant; daarom gaan wij ze te lijf met dezelfde intolerantie !

.

Concrete arbeid van de hiërarchieën

Maar dan vindt hij daar, aangezien zijn verdere ontwikkeling niet alleen zijn eigen doel is, maar deze tevens het doel is van de hele wereldorde, van de hele wijsheidsvolle wereldorde, daar vindt hij om te beginnen de wezens van de derde hiërarchie, de Engelen, de Aartsengelen en de Geesten van de Persoonlijkheid, de Archaï. Zij buigen zich in de eerste tijd, nadat de mens door de poort van de dood is gegaan, zij buigen zich over tot de mens en nemen om te beginnen vol genade de koude, afkomstig van het mensen-onbegrip, van hem af. En wij zien hoe de wezens van de derde hiërarchie zich belasten met hetgeen de mens binnenbrengt in de geestelijke wereld, als hij door de poort van de dood gaat.
De resten van de mensenhaat moet hij langer blijven meedragen, want die kunnen hem slechts worden afgenomen door de genade van de tweede hiërarchie, de Exusiai, de Kyriotetes, de Dynameis. Die nemen dan alles van hem af wat is overgebleven aan mensenhaat.
Dan echter is de mens intussen ongeveer in dat gebied aangekomen, waar de wezens van de eerste hiërarchie verblijven : de Serafijnen, de Cherubijnen en Tronen, het gebied dat ik in mijn mysteriën het middernachtelijk uur in het geestelijk bestaan genoemd heb. De mens zou helemaal niet door dit gebied der Serafijnen, Cherubijnen en Tronen heen kunnen gaan zonder innerlijk volledig vernietigd, d.w.z. uitgeblust te worden, als hem niet van te voren vol genade menselijk onbegrip, d.w.z. morele kou en mensenhaat was afgenomen door de wezens van de derde en van de tweede hiërarchie.
Zo zien we dan hoe de mens, opdat hij de verbinding kan vinden met die impulsen die tot zijn verdere ontwikkeling bijdragen, eerst de wezens van de hogere hiërarchieën moet belasten met hetgeen hij uit zijn fysieke en etherische natuur - waar het hoort - omhoog draagt in de geestelijke werelden.” ( … )

Nadat de mens het middernachtelijk uur gepasseerd is, wordt hij door de verschillende hiërarchieën geholpen om zijn gestalte voor de volgende incarnatie op te bouwen. De haat en morele koude krijgt hij terug mee, maar niet helemaal, en dat heeft dan gevolgen voor de ganse mensheid.

“Nu is er echter in de loop van vele eeuwen voor de tegenwoordige ontwikkeling van de mensheid op aarde iets merkwaardigs gebeurd.
Niet alle onbegrip- en mensenhaatkrachten in de geestelijke wereld konden voor nieuwe mensenvormen, voor nieuwe mensengestalten worden opgebruikt. Er bleef een rest over. Deze rest is in de loop van de laatste eeuwen naar de aarde gestroomd. Zodat in de geestelijke atmosfeer van de aarde als het ware in het astraallicht van de aarde een inslag aanwezig is, een som van buiten de mens aanwezige impulsen aan mensenhaat en mensenverachting. Dat zijn geen menselijke gestalten geworden. Die stromen in het astraallicht om de aarde heen. Die werken op de mensen in; maar nu niet in de afzonderlijke mensen, zij werken in op hetgeen de mensen met elkander op aarde vormen. Zij werken in op de civilisatie. En in deze civilisatie hebben ze datgene veroorzaakt wat mij in de noodzaak verplaatste, om in het voorjaar van 1914 in Wenen erover te spreken, dat onze tegenwoordige civilisatie doordrongen is met een geestelijk kankergezwel, met een geestelijk carcinoom, met geestelijke gezwellen.
Toentertijd vond men het niet prettig om dat te horen, toen dit uitgesproken werd in Wenen in de cyclus, die handelde over verschijnselen tussen dood en nieuwe geboorte. Maar sindsdien hebben de mensen wel een en ander ervaren dat wees op de waarheid van de gedane uitspraak. Toentertijd leefden de mensen slechts gedachteloos ten aanzien van dat, wat door de civilisatie stroomt. Zij zagen niet, dat er werkelijk gezwellen in de beschavingswereld bestonden : die zijn vanaf 1914 opengebroken. Zij vertonen thans volkomen bedorven geestelijke civilisatie-substanties. Men kan weliswaar dat wat in de civilisatie leeft ook beschouwen als een geestelijke totaliteit. Ja, dan blijkt juist voor deze moderne civilisatie, waarin ingestroomd zijn de stromingen van mensenhaat en mensenkou, die niet gebruikt zijn voor de opbouw van mensengestalten: dat, wat daar is binnengestroomd, leeft zich uit als het parasitaire van de moderne civilisatie. De moderne civilisatie heeft iets uiterst parasitairs. Ze is als een deel van een organisme, dat door parasieten, door bacillen is aangetast. Wat de mensen aan gestalten hebben opgehoopt, is aanwezig zonder in levende verbinding te staan met de mens.

Bedenkt u maar eens wat in de meest alledaagse gebeurtenissen voorkomt. Een mens die wat moet leren, omdat de inhoud van wat geleerd moet worden er nu eenmaal is, maar die dit niet met enthousiasme doet, die gaat zitten leren omdat dit nu eenmaal moet, wil men door een examen komen, of om een goed beambte te zijn of iets dergelijks; ja, voor zo iemand bestaat er geen elementaire verbinding tussen datgene wat hij opneemt en datgene wat in zijn ziel eigenlijk leeft aan verlangen naar opname van iets geestelijks. Het is net hetzelfde alsof een mens, die er niet op ingericht is om honger te kunnen hebben, voortdurend eten moet. De voedingsmiddelen maken de metamorfosen niet door, waarover ik gesproken heb. Ze worden in hem tot ballast. Tenslotte worden ze tot iets, wat juist parasieten te voorschijn roept. Veel in onze moderne samenleving, dat afgezonderd van de mens blijft, dat om zo te zeggen als louter maretakken - geestelijk gedacht - leeft op hetgeen de mens te voorschijn brengt uit de oorspronkelijke impulsen van zijn hart, van zijn gemoed, veel daarvan verloopt zo dat het zich uitleeft als parasitair bestaan in onze maatschappij. En wie dat met geestelijke blik waarneemt, wie onze civilisatie om zo te zeggen zien kan in het astraallicht, voor diegenen was reeds in 1914 een kankergezwel in vèrgaande ontwikkeling voorhanden, voor hem was de hele civilisatie met iets parasitairs doortrokken. Maar nu komt daar nog iets anders bij. Ik heb u om zo te zeggen, geestelijk-fysiologisch geschilderd, hoe vanuit de natuur der kabouters en nimfen, die van beneden naar boven werken, in de mens organisch de mogelijkheid ontstaat, parasitaire impulsen te hebben. Dan echter zei ik, ontstaat het tegenbeeld. Dan wordt door elfen en warmte-elementenwezens het giftige van boven naar beneden gedragen.
En evenzo wordt in een civilisatie die een parasitair karakter vertoont zoals de onze, dat wat van boven, d.w.z. wat als spirituele waarheid binnenstroomt, niet door zichzelf tot vergif, maar het wordt tot vergif omgevormd in de mens, zodat hij het, in angst afwijst en allerlei redenen bedenkt om het af te wijzen.
Twee dingen gaan hand in hand, parasitaire cultuur beneden, niet voortkomend uit de elementaire wetmatigheden, daardoor parasieten bevattend, en neerdalend vergif, neerdalende spiritualiteit van boven die, binnendringend in de civilisatie, door de mens zo wordt opgenomen, dat ze tot vergif wordt. Dan hebt u, als u dit bedenkt, het belangrijkste symptomatische voor onze tegenwoordige civilisatie. En daaruit volgt, als men de dingen doorziet, eenvoudig vanzelf het cultuur-pedagogische dat daartegen als geneesmiddel komen moet.

.

Waarom de Waldorfpedagogie dringend nodig is

Zoals uit een echte diagnose, een echte ziektegeschiedenis, de rationele therapie gevonden wordt, zo kan men uit de diagnose van een cultuurziekte de therapie vinden doordat het ene het andere oproept. Het is heel duidelijk dat de mensheid tegenwoordig weer iets van civilisatie nodig heeft dat heel nauw raakt aan het menselijke gemoed, aan het menselijke hart, dat zij behoefte heeft aan iets dat onmiddellijk uit het menselijk gemoed en het menselijk hart voortkomt. Brengt men tegenwoordig het kind, als het naar de lagere school gaat, in aanraking met een lettervorm, die behoort bij deze hoge civilisatie, en die het nu moet leren als a, b, c, dan heeft zijn hart, zijn gemoed daar niets mee van doen. Het heeft er helemaal geen verhouding toe. Dat wat het nu in zijn hoofd, in zijn gemoed ontwikkelt door het leren van a, b, c, dat is parasiet in de menselijke natuur, geestelijk gedacht.
Zo is er door onze hele ontwikkelingstijd heen veel voorhanden wat vandaag de dag parasitair vanuit de civilisatie tot de mens komt. Daarom moeten wij als het kind naar school gaat, een zodanige pedagogische kunst ontwikkelen, dat deze scheppend vanuit het kinderlijk gemoed kan werken: we moeten het kind kleuren laten vormen en van deze kleurvormen, die uit vreugde, uit teleurstelling, uit alle mogelijke gevoelens ontstaan, op papier laten brengen: vreugde - smart!

Wat daar het kind, door eenvoudig zijn gemoed te laten spreken, op papier brengt, dat staat met de mens in verbinding. Dan ontstaat niets parasitairs. Dat wordt iets, wat uit de mens zelf voortkomt zoals zijn vinger, zoals zijn neus te voorschijn groeit, terwijl hetgeen de mens aanneemt, doordat hij de resultaten van een hoge civilisatie in de vorm van letters opneemt, tot parasitisme voert.
En op hetzelfde ogenblik dat we dit aanknopen van de pedagogische kunst hebben aan het menselijk gemoed en het menselijk hart, brengen we ook het spirituele tot de mens zonder dat het in hem tot vergif wordt. En daarmee hebt u eerst de diagnose, die vindt: onze civilisatie is doortrokken met kankergezwellen, en dan de therapie - welnu: de pedagogie van de Waldorfschool!
De pedagogie van de Waldorfschool is niet anders opgebouwd, beste vrienden. Geheel vanuit dezelfde denkwijze van waaruit men geneeskundig denkt, wordt daar over de cultuur gedacht. En zo ziet u hier voor een speciaal geval toegepast, wat ik een paar dagen geleden hier gezegd heb: dat eigenlijk het mensenwezen van beneden uit, van de voeding uit door de genezing naar omhoog tot de geestelijke ontwikkeling komt en dat men de pedagogie moet beschouwen als een in het geestelijke vertaalde geneeskunde. Maar dit wordt met bijzondere scherpte zichtbaar als we een cultuurtherapie willen vinden, want deze cultuurtherapie kunnen we ons alleen voorstellen als de pedagogie van de Waldorfschool.
Natuurlijk kunt u zich voorstellen hoe het iemand te moede is, die deze samenhang niet alleen doorziet, maar die in deze samenhang deze Waldorfpedagogie praktisch trachtte uit te bouwen en nu ten gevolge van het algemene resultaat van het civilisatie-carcinoom in Midden-Europa toestanden ziet ontstaan, die immers, zoals thans wel al zult begrijpen, waarschijnlijk dat, wat praktische Waldorfpedagogie is, zeer in gevaar zullen brengen, zo niet onmogelijk zullen maken.
Zulke gedachten zouden we niet moeten afwijzen. Wij zouden hen juist in ons tot impulsen moeten laten worden om overal waar wij nog kunnen, mee te werken aan de genezing van onze cultuur. Maar veelal is het tegenwoordig werkelijk zo, zoals door mij vanuit een zeker geestelijk inzicht gedurende mijn voordrachtenreeks te Helsingfors in 1913, de inferioriteit van Woodrow Wilson werd uitgesproken, die dan een soort wereldlijke godheid geworden is voor veel geciviliseerde mensen en over wie de mensen pas nu, omdat ze niet meer anders kunnen, zich enige rekenschap geven -, zoals het daarmee gegaan is, zo is het ook gegaan met hetgeen indertijd over het civilisatie-carcinoom is gezegd.

Hoevelen hebben ook de huidige Amerikaanse president Barack Obama niet verwelkomd als “een soort wereldlijke godheid” die alles ging verbeteren ? - fdw

Welnu, toen is het nu eenmaal met deze dingen zo gegaan: thans gaat het met de dingen die voor onze tijd van belang zijn, net zo. Men slaapt. Maar wij moeten ontwaken. En antroposofie heeft alle impulsen voor een juist ontwaken voor de menselijke cultuur in zich !
Dat is het, wat ik u in deze laatste voordracht nog wilde zeggen.”

En dat brengt ons terug naar de sociale driegeleding. Want na bijna 100 jaar moeten we vaststellen dat de pedagogie van de Waldorfschool, bij ons Steinerschool genoemd, onmogelijk nog in de praktijk is te brengen, juist door onze verkankerde beschaving. Enerzijds zijn daar de voortdurend strengere subsidievoorwaarden van de Staat, anderzijds het gebrek aan leerkrachten die antroposoof zijn.

Vandaar dat we moeten blijven streven naar een echt vrij geestesleven met scholen die door de ouders in alle vrijheid vanuit hun schenkgeld worden betaald. Daarvoor is het nodig natuurlijk dat de Staat zich beperkt tot zijn kerntaak, het rechtsleven, en dat cultuur en economie zich ontplooien buiten het staatsapparaat. Dan pas kan het geldoverschot dat in de economische kringloop ontstaat op de juiste manier zijn bestemming vinden.


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Zonder schenkgeld gaat het niet

Eén van de Rudolf Steiners basisconcepten om bewust een evenwicht te houden tussen de geldstroom en de reële productie van goederen en diensten is het schenkgeld. Het geld dat de mens niet nodig heeft voor zijn consumptie mag niet opgepot worden maar moet terug naar de economie vloeien. Deze schenkingsstroom komt op gang wanneer men het geld laat verouderen en ten slotte na een bepaalde datum waardeloos laat worden.
Schenkingsgeld en verouderend geld zijn geen nieuwe ideeën. Het zijn economische realiteiten. Alleen veroudert het geld nu op een sluikse manier (door inflatie) en is het schenkingsgeld vandaag de dag niet echt geschonken, het is nu een verplichte schenking.
De echte machthebbers in deze wereld weten dat zonder dit gedwongen schenken het huidig systeem ineenstort. Naast het ‘gewone’ overheidsbeslag van 54% op alle inkomens wordt een massieve verplichte schenking op touw gezet.
Op 10 oktober 2013 lazen we in Het Laatste Nieuws :

IMF overweegt eenmalige taks van 10% op spaargelden

Het IMF (Internationaal Monetair Fonds) speelt met de idee om een eenmalige belasting van 10% te heffen op het spaargeld in de 15 landen van de eurozone. Dat meldt Le Figaro.
Het idee is niet nieuw. Al in 2011 merkte de Boston Consulting Group op dat een belasting van 30% op alle activa de enige uitweg uit de eurocrisis zou zijn.
Wat daar zo "verleidelijk" aan is?
"Ze kan worden doorgevoerd vooraleer mensen zich er aan kunnen onttrekken", stellen de economen van het IMF.
Holt u alvast naar uw bank?

Voorzitter van het IMF Christine Lagarde

Steen Jakobsen, hoofdeconoom van de Saxo Bank, sprak in april van dit jaar van een belasting op activa van 10 tot 15%. Ongeveer het percentage waarmee het IMF nu afkomt.

Het IMF verwijst in haar Fiscal Monitor naar een studie van de Duitse econoom Stefan Bach. Die berekende vorig jaar dat indien enkel de Duitsers die meer dan 250.000 euro op de bank hebben staan eenmalig zouden worden belast à rato van 3,4%, men ruim 100 miljard euro zou kunnen ophalen. Dat is 4% van de Duitse openbare schuld.

De economen van het IMF schrijven nu over de 15 landen van de eurozone het volgende: "Het verleidelijke van zo'n belasting is dat ze kan worden geïmplementeerd vooraleer mensen zich er aan kunnen onttrekken en dat wordt verondersteld dat ze éénmalig is en ze het gedrag niet verstoort. (...) De belastingsgraad die nodig is om de schuldratio (ten opzichte van het bbp) van de landen terug te brengen tot hun niveau van 2007 vergt een heffing van ongeveer 10% op alle spaartegoeden van gezinnen met een positief netto saldo".

Opgemerkt moet worden dat het nog om "zuiver theoretische voorstellen" gaat, maar "bestaan er 'zachte oplossingen' om de schuldencrisis op te lossen?", vraagt Le Figaro zich af.

Volgens Monfinancier.com is het slechts een kwestie van tijd vooraleer zo'n belasting er ook daadwerkelijk komt. De Fransen hebben berekend dat door de 12.000 miljard euro die de Franse gezinnen op spaarboekjes hebben staan te belasten ze uiteindelijk het gat in de staatskas zullen kunnen dichten en de stijging van de overheidskosten kunnen financieren.

"Er zit weinig anders op dan die weg op te gaan", schrijft het financiële magazine. "Want zowel de personen- als bedrijfsbelastingen hebben een punt bereikt waar elke verdere stijging riskeert de economie definitief in de afgrond te storten. Veel socialisten verdedigen de stelling dat spaargeld slaapt of - erger nog - 'enkel de rijken rijker maakt'".

Drie weken eerder had een lezer op de blog van Pierre Jovanovic van 23 tot 26 september 2013 een vermoeden geuit :

UNE ANALYSE DE NOTRE LECTEUR YVAN ROGER
"Rien ne va bouger en Europe, pas plus en Espagne qu'en France! La France est le pays le plus riche du monde, c'est le premier taux d'épargne dans le monde avec 11.000 millards d'euros d'épargne des Français... L'Etat français est certes en faillite avec 1.700 millards d'euros de dette, mais il y a bien longtemps que les élites ont mis ces 2 chiffres en comparaison, et eux ils rigolent bien! Alors ça va sauter, oui, mais d'ici 15 à 20 ans, quand les babyboomers seront morts. Car 70% de ce patrimoine appartient aux plus de 65 ans ….”

Vrij vertaald : er gaat in Europa niets veranderen, noch in Frankrijk, noch in Spanje. Frankrijk is het rijkste land ter wereld, met de grootste spaarquota : 11.000 miljard euro. De Franse Staat is in feite failliet met 1.700 miljard schulden. Maar de machthebbers hebben deze twee cijfers al lang vergeleken en ze lachen in hun vuistje. Er zal ooit wel een serieuze explosie van komen, maar nu nog niet, wellicht binnen 15 of 20 jaar, als de babyboomers dood zijn. Want 70% van dat patrimonium is in handen van 65-plussers …
Wat de man wil zeggen : de Staat gaat manieren uitdokteren om het spaargeld van de burgers te gebruiken om zijn schulden te delgen. Op die manier wordt het huidig financieel systeem en de huidige machtsverhoudingen in stand gehouden. Nu begrijpt men waarom het bankgeheim moest verdwijnen. Dat was niet om de (hooguit) 0,1% van de oneerlijke rekeninghouders te kunnen opsporen, maar wel om zicht te krijgen op de spaargelden van de eerlijke 99,9% van de burgers.

De Franse staatschuld is nauwelijks een vijfde van het bedrag dat de Fransen samen bezitten. België staat er slechter voor, de staatsschuld is bijna 1/3 van wat alle Belgen samen bezitten : staatsschuld = 326 miljard; vermogen der Belgen = 1.045 miljard.
In 1999 was dit vermogen nog “maar” 640 miljard euro. Op 15 jaar tijd zijn we theoretisch bijna dubbel zo rijk geworden. Maar iedereen blijft evenveel werken, vaak zelfs harder dan vroeger. Daarmee is het duidelijk dat het grootste deel van dit geld zich heeft losgemaakt van de reële economie, van de productie van goederen en diensten. In plaats van ruilmiddel te blijven is het geld productiemiddel geworden : het produceert meer van zichzelf ! Veel van dat geld had al moeten verdwenen zijn. Dat wordt duidelijk als we ons voorstellen dat het evenredig onder de bevolking zou verdeeld zijn, als dan iedereen zich rijk genoeg voelt om te stoppen met werken en … het economisch leven tot stilstand komt, vermits bakkers, beenhouwers, bouwers allemaal in hun zetel zouden blijven zitten.
.
Geld moet kunnen sterven, dat is wat Rudolf Steiner en anderen honderd jaar geleden al inzagen.
We kunnen op dit gebied nog iets leren van de vroege middeleeuwers, zoals onderstaand artikel, overgenomen uit Der Europäer 6/7 van april/mei 2013, aantoont.

In de Middeleeuwen bestond er nog geen persoonlijk recht op grond en bodem. Die kon dus ook niet als handelswaar gekocht of verkocht worden. Er bestond het leenrecht : het land werd aan de leenman als een onvervreemdbaar goed uitgeleend om bestuurd te worden.
Zo was het ook met het muntrecht. Dat werd door de keizer of de koning verleend aan leenman, klooster of stad. Die hadden dan het recht om munten te slaan en in omloop te brengen maar ook het recht om ze terug uit omloop te halen als een wisseling van regering of een andere reden dat noodzakelijk scheen te maken. Munten oppotten om rijk te worden had weinig zin want het was door de Kerk verboden om intrest te vragen. Daarbij kon het geld door de vorst of kardinaal op ieder moment terug herroepen worden. Het had geen duurzame waarde.
Tijdens de regering van de Staufen-koningen ( 1155-1265) ontstond het systeem van de brakteaten. Nu werden de munten niet meer bij een wisseling van regering, maar op regelmatige tijdstippen ingeruild tegen nieuwe munten met een lagere waarde.
Tijdens de regering van keizer Frederik Barbarossa was aartsbisschop Wichmann van Magdeburg (1154-1192) de eerste die de eigen munten zelf terugriep om ze om te munten en wel twee keer per jaar : een keer op de vierde vastenzondag en een keer op Maria-Hemelvaart ( 15 augustus). Voor 12 oude penningen werden 9 nieuwe gegeven. Dat betekende dus voor de geldbezitter een verlies van 25%. Natuurlijk wilde niemand dit geld behouden. Men kocht er liever meubelen voor, huizen, kunstwerken, kortom, alles wat enigszins zijn waarde kon behouden of waarvan men dacht dat het nog in waarde zou vermeerderen. Het systeem van brakteaten breidden zich snel uit over gans Europa en zorgde voor een stabilisering van de valutasystemen. Omdat mensen de munten alleen met verlies uit de geldkringloop konden halen, werd het oppotten van geld ter wille van persoonlijke verrijking oninteressant gemaakt. Het geld bleef zuiver circulatiemiddel en kon niet zelf gebruikt worden als productiemiddel, als winstgevende investering.
Het brakteaten-systeem bleef bijna 300 jaar hét geldsysteem in de Midden-europese handelsruimte, van Nowgorod tot London, van Scandinavië tot Lombardije. Het leidde tot een economische opleving die we ons vandaag nog nauwelijks kunnen voorstellen. In het begin van de 11de eeuw waren de steden van Europa enkel maar kleine nesten met ellendige hutten en onaanzienlijke kleine kerkjes. Honderd jaar later was datzelfde Europa het schouwtoneel van een geweldige bouwbedrijvigheid zodat tegen het einde van de 14de eeuw gans Europa bezaaid was met rijke steden, heerlijke bouwwerken en grootse kathedralen.
In de steden bloeiden de ambachten. Over ’t algemeen werd er 8 uur per dag gewerkt. De halve zaterdag, de zondag en vaak nog een baddag in de week waren vrij. Daarnaast waren er tot 90 kerkelijke feestdagen. Het arbeidsloon van de handwerker was rijkelijk. Vaak kregen de gezellen een procentueel deel van het loon van de meester, ze voelden zich mee verantwoordelijk voor de goede naam van de werkplaats. De bouw van de grote kathedralen was een gemeenschapswerk waarvoor iedere burger bereid was offers te brengen.
De economische opleving in de vroege middeleeuwen kwam er niet alleen door het zich voortdurend regenererende geldsysteem van de brakteaten, maar in laatste instantie ook door de politieke zekerheid die de machtige en zeer kapitaalkrachtige ridderorde der Tempelieren verschafte. Zo konden de kooplui hun waren in zekerheid langs de wegen vervoeren zonder al te veel struikrovers. Overal waar zich een vestiging van de orde bevond konden ze hun kredietbrieven inlossen in de plaatselijke munt. Het brakteatensysteem functioneerde met verschillende valuta, de Tempeliers zorgden ervoor dat er een rechtvaardige verdeling op internationale basis was. Omdat ze bij de geldzaken geen persoonlijk gewin mochten (noch wilden) realiseren – door hun gelofte van armoede, stroomde hun “winst” in het Europese cultuur- en geestesleven. Ze ondersteunden de bouw van kerken en kloosters, organiseerden regelmatig voedselbedelingen en giften voor de armen en hielpen zieken en hulpbehoevenden zoveel ze konden.
Er was met dit systeem ook geen reden om oorlog te voeren, de politieke invloedssferen stonden los van de economie. Dit is de reden waarom in de geschiedenisboeken zo weinig over deze periode verteld wordt : de geschiedschrijving bestaat immers voornamelijk uit de chronologie van oorlogen en revoluties.
Na het ontbinden van de Tempeliersorde ( 1312-1314) en na de afschaffing van het brakteatensysteem ongeveer 100 jaar later kwam er een eind aan de economische en culturele bloei in Midden-Europa. De kathedralen bleven onafgewerkt, schenkingen voor de bouworden vielen weg, vele ambachtsgilden vielen uiteen en stilaan begon wat men gewoonlijk de duistere middeleeuwen noemt.
Wat was er gebeurd ?
Een centraal punt in de rij van oorzaken is zeker het geleidelijk aan veranderende bewustzijn der mensen, niet alleen hun ingesteldheid t.o.v. het geloof ( voorbode van de Reformatie) maar ook t.o.v. de economie. Vanaf het begin van de 15de eeuw werd overal het brakteatensysteem afgeschaft (renovatio monetarum) en de nog uit de Romeinse tijd stammende denarius perpetuus, de eeuwige penning ingevoerd. Stap voor stap ontwikkelde zich wat men het vroegkapitalisme noemt. Geld en krediet werden schaars. Doordat geld meer en meer opgepot werd om macht te verkrijgen en intrest te kunnen binnenrijven, begon de geldcirculatie te haperen. Het geld werd plots zelf een handelsobject. De maatschappij begon uiteen te vallen in twee groepen, de armen en de rijken. Rijken, alleen door geldbezit, bestonden daarvoor niet.

Dit uittreksel komt uit een nieuw te verschijnen boek van Johannes W. Rohen : “Die soziale Probleme der modernen Gesellschaft (Anregungen zu einer zeitgemäßen Lösung)”.
Maar over brakteaten konden we ook al lezen bij Margrit Kennedy : “Geld ohne Zinsen und Inflation”, München, 1994.



Terug naar het thuisblad

*

*

*

*

*