De Brug Bijlage 1 (53)
********************

Luc Vandecasteele : Enkele bedenkingen bij De Brug-nr. 51
Werner Govaerts : Zgn. flamingant versus zgn. belgicist
Mario Daemen : Een Belgische brug naar Europa ?
François De Wit : Nawoord

Luc Vandecasteele : Enkele bedenkingen bij De Brug-nr. 51

Als auteur van “Het dierbare België”, dat de aanleiding vormde voor een volledig nummer van De Brug, wil ik toch graag kort reageren op de inhoud ervan… in de hoop dat deze reactie niet hetzelfde lot ondergaat als mijn vorige lezersbrief, die meer dan een jaar moest wachten op publicatie. Ik hoop ook dat de auteur François De Wit en de lezers de thematiek België nog interessant genoeg vinden, hoewel ik wat de auteur betreft enige twijfel koester. Hij vertrouwde mij na het verschijnen van het bewuste nr. 51 het volgende toe: “Ik vond het nodig om de discussie te relativeren zowel in het voorwoord als in het nawoord van De Brug. Ik geloof niet dat er wezenlijk iets zou veranderen met een eigen Vlaamse staat, zelfs niet indien er directe democratie zou zijn! Zolang de mensen niet doorzien hoe hun wereldbeeld, hun levenskeuzes door de media bepaald worden. Ik verdiep mij tegenwoordig in de werken van David Icke (…)Daarom vind ik de Vlaming-Belg discussie al een beetje bijkomstig.”
Dit roep bij mij de vraag op waarom François (vanaf hier afgekort als FdW) dan een volledig Brug-nummer vulde rond dit thema… Alleen om zijn Vlaamse patriottische gevoelens te luchten? Ideeënvorming en –uitwisseling lijken mij nu net hét middel tegen de beïnvloeding door de media. Ook deel ik zijn pessimisme niet over directe democratie.

Ik wil slechts enkele discussiepunten te voorschijn halen in deze lezersbrief, zoniet zou een nieuw Brug-nummer ontstaan of zou ik zelfs het hele boekje kunnen herschrijven. Maar ik hoop dat de bespreking ervan door FdW de interesse van de lezer zal geprikkeld hebben om het hele boekje zelf kritisch te gaan lezen.

FdW verwijt mij (p.13) dat de directe democratie in het geheel van het werkje een detail blijft. Op p. 22 echter moet hij constateren dat ik op het einde wel degelijk pleit voor niets minder dan het referendum om over de toekomst van België te beslissen. Ik wil immers de burgers centraal stellen; geen enkele “over”heid heeft over hun hoofden heen te besluiten of België moet blijven bestaan of niet. Ik noem “opiniepeilingen geen voldoende reden om België te behouden”, hetgeen FdW dan al gauw bestrijdt. Maar zoals heel dikwijls bestrijdt hij hier een geïsoleerde zin. Ik pleit tegen opiniepeilingen, en voor referenda. Opiniepeilingen zijn momentgebonden, manipuleerbaar, fragmentair, en niet gegarandeerd een afspiegeling van de mening van het hele volk. Zeker niet als het nu net het koningshuis is dat verkondigt dat volgens opiniepeilingen slechts 20% van de Belgen pro splitsing zou zijn… Daarom zijn alleen echte referenda aangewezen om zo’n vraag beslissend te behandelen.
De vraag of de Belgen nu zelf willen uiteengaan of niet, had ik volgens FdW aan het begin moeten stellen. Begrijpelijk, gezien zijn visie. Ik heb echter vooral een aantal argumenten ten voordele van het Belgische model willen aandragen – en wil toch de beslissing aan de burgers laten, hetgeen ik op het einde benadruk.
Door het over het referendum over België’s toekomst te hebben, geef ik volgens FdW aan dat mijn betoog in feite achterhaald is. Voor hem is de uitslag blijkbaar al een uitgemaakte zaak… Voor mij is dat nog de vraag. Mijn werkje wil nu juist een bijdrage zijn tot de discussie over zin of onzin van een staat als België – en diepgaande ideeënvorming hierover lijkt mij een essentiële voorwaarde om als burger een gefundeerde stem te kunnen uitbrengen in een referendum.
Dat R. Steiner geen voorstander leek te zijn van een referendum over de toekomst van de Elzas (GA 185), is voor mij geen reden om er in België niet mee aan de slag te gaan. R. Steiner pleit hier vooral voor ontwikkelingsprocessen die de tijd als een reële factor zijn rol laten spelen. Voor België zou het debat over al dan niet splitsen veel uitvoeriger en radicaler moeten gevoerd worden, zonder veto vanwege welke partij dan ook. Ook de kansen van het Belgische model, die ik in mijn boekje belicht, en die volgens mij goed aansluiten bij wat R. Steiner voor ogen had toen hij voor Silezië (met zijn gemengde Duitse en Poolse bevolking) pleitte voor “cultuurparlementen, eigen beheersinstellingen voor het culturele leven” (GA 24), zouden dan misschien wat helderder worden voor de doorsnee burger. Referenda zouden na dit debat dan tenslotte de volkswil tot uitdrukking brengen.

Op p. 11 begint FdW zijn kritiek (“onze kritiek” – hij gebruikt net zoals de koning het pluralis majestatis!) over het verband dat ik leg tussen het niveau van de Gewesten in België en de broederlijkheidsimpuls. Gewesten zouden niets meer met de economie te maken hebben in tijden van economie zonder grenzen en globalisering. Toch blijft er altijd een deel van het economische gebeuren gebonden aan de “grond”, aan de regio. Daarom spreek ik ook van “economisch substraat”. Het gaat om bodem, grondstoffen, natuur en milieu, woonruimte, en alle plaatselijke infrastructuur die voor het economische leven noodzakelijk is: allemaal elementen die materieel zijn van aard en niet onuitputtelijk , en dus “broederlijk” voor alle inwoners beschikbaar moeten zijn. Het is logisch dat dit gebied met zijn specifieke gewestelijke kenmerken door een gewestelijke overheid beheerd wordt.
Europa komt inderdaad in het boekje nauwelijks aan bod (behalve daar waar ik het gebrek aan democratie op Europees niveau aanklaag!). Ook hier geldt: ondanks alle afspraken die binnen Europa gemaakt worden i.v.m. economie, handel enz, zal er ook altijd een locaal gewestelijk of landelijk luik blijven bestaan, dat volgens het subsidiariteitsprincipe best ook locaal beheerd wordt. Gelijk heeft FdW als hij vaststelt dat ik dan toch bepaalde economisch-infrastructurele resp. zelfs culturele gebieden voor de Belgische federatie zou behouden, zoals de luchthaven, de spoorwegen, de waterwegen, de waterzuivering resp. ontwikkelingssamenwerking en de plantentuin van Meise. Spoor- en waterwegen en waterzuivering, en ook de autosnelwegen, hebben nu echter als eigenschap dat zij de Gewesten van België intensief met elkaar verknopen. Wat is dan het meest zinvol, ze apart beheren of als één geheel? Over de luchthaven had ik het niet, wel over de geluidsnormen. Die vormen een typevoorbeeld van iets wat niet aan de Gewesten had moeten toevertrouwd worden maar aan de federale overheid. Alle burgers hebben ’s nachts immers met hetzelfde vliegtuiglawaai te maken, of ze nu binnen of buiten het Brusselse Gewest wonen. De “nationale plantentuin” is een geval apart. Van oudsher een “Belgisch” gegeven, open voor bezoekers uit het hele land en daarbuiten, en voor onderzoekers uit de hele wereld. Waarom er een Vlaams “bezit” van maken, omdat hij op Vlaams grondgebied ligt? Een beetje flexibiliteit mag er toch zijn. Feit is dat het beheer en dus ook de tuin zelf op apegapen ligt sinds hij zo nodig moest “geregionaliseerd” worden. Wat ontwikkelingssamenwerking betreft kan ik alleen vaststellen dat de sector zelf als de dood is voor regionalisering.

Wat de Gemeenschappen betreft, die het cultuurleven behelzen, vindt FdW dat er geen cultuurparlementen zouden moeten bestaan. Er valt niets te beheren in het cultuurleven, de overheid heeft er zich niet mee te bemoeien. Nergens vermeldt hij echter dat ik pleit voor een cultuurparlement waarin vertegenwoordigers van het geestesleven zetelen, en niet politici. Een plaats voor overleg, uitwisseling, afspraken enz. zal er toch steeds moeten zijn, ook voor het culturele leven van een gemeenschap. Steiner pleitte ervoor i.v.m. Silezië (zie hoger). FdW besteedt ook geen aandacht aan de rest van mijn krachtige pleidooi voor vrijheid voor het onderwijs en het cultuurleven.
Verder stelt hij dat verschillende taalgroepen maar onder eenzelfde bestuurskoepel kunnen leven als alle betrokken volkeren de gemeenschappelijke bestuurstaal aanvaarden. Dit is net het omgekeerde van wat België wilde mogelijk maken, met de faciliteiten voor franstaligen in de Brusselse rand, en waarvan ik de uitbreiding bepleit: Franstaligen in Vlaanderen en Vlamingen in Wallonië zouden, vanuit de vrijheid voor het individu, hun Gemeenschap moeten kunnen kiezen, en vanaf een zeker minimumaantal ook in hun taal met de overheid kunnen communiceren. Maar tegelijk pleit ik voor een doorgedreven promotie van de tweetaligheid, vanaf de kleuterschool tot en met intensieve taallessen voor volwassenen. Alleen zo respecteer je het individu (het “personaliteitsbeginsel”): vrijheid geven en uitnodigen. Niet door te dwingen. Ik weet dat het aan de franstalige kant veel moeilijker ligt om deze vrije ruimte te scheppen voor anderstaligen. Als zij echter in een federatie willen blijven leven met de Vlamingen zou dit bij de “afspraken onder volwassen partners” horen, waarbij een onafhankelijke macht oordeelt en sanctioneert bij overtreding… En zelfs bij een splitsing van België zal elk van beiden nog steeds met een anderstalige minderheid moeten blijven omgaan, aan welke kant Brussel ook terechtkomt.
Het is opvallend dat FdW vindt (p.4) dat er een “volgehouden gebrek aan interesse van de Franstaligen voor het Vlaams” is (ik ken ook franstaligen mét interesse…), maar (p.23) aanvoert dat “het principe van een eigen taal spreken en die van de ander verstaan geen realiteit is, niet iedereen is een talenknobbel”. Hij verwijt “de” Franstaligen hun gebrek aan interesse voor het Vlaams; maar wat als daar nu ook eens een groot aantal niet-talenknobbels tussen zitten? De oplossing is inderdaad: ofwel scheiden; ofwel de andere taal leren, welwillendheid en interesse betonen en waar nodig vertalen. Welk van beide het wordt, dat moeten de Belgen zelf uitmaken.

In de Belgische Federatie zouden we in Noord en Zuid met twee zodanig verschillende geaardheden in het rechtsgevoel te maken hebben dat samenleven bijna onmogelijk wordt. FdW haalt enkele interessante voorbeelden aan. De vraag rijst hier of dit een reden tot scheiden is, of juist boeiend oefenmateriaal in een mensheidslaboratorium...
Ik zou volgens FdW in het Belgische staatsmodel een aanzet zien tot de ”invoering van de sociale driegeleding”. Nergens echter vernoem ik deze laatste expliciet. Ik schrijf immers niet voor ingewijden, zoals FdW steeds doet (“een gruwel in de oren van een driegeleder”, “de driegeleders”…-p. 13). Ik pleit ook niet voor “invoering” ervan. De drieledigheid is een organisch principe in de samenleving dat sowieso werkzaam is, en de sociale driegeleding beoogt de levensvoorwaarden van de drie maatschappelijke gebieden (vrijheid voor het geestesleven, gelijkheid in het rechtsleven, broederlijkheid in het economische leven) te leren onderkennen en respecteren. Met vallen en opstaan leert de mensheid dit. Ik probeer in de Belgische staatsvorming te onderscheiden hoe de vormprincipes van de drie gebieden er in terug te vinden zijn, en hoe de huidige instellingen wel of niet aan de levensvoorwaarden ervan op een gezonde manier beantwoorden.
Merkwaardig genoeg vindt FdW dat “we als antroposofen de praktische inrichting van de bestuursniveaus rustig aan anderen kunnen overlaten”. Zijn “we” dan een secte, die zich beter niet met zulke vragen bezighoudt? Ik zou (p. 23) iemand zijn die “actief is in het geestesleven” en mij dus “niet zo ver op het politiek-communautaire terrein moeten wagen”. “Geef de keizer wat de keizer toekomt, kunnen wij als antroposoof zeggen”. Wat FdW (in het meervoud) als antroposoof zegt vind ik interessant. Het weerhoudt mij echter niet om me als burger, die niet alleen in het geestesleven staat maar ook in het rechtsleven en die ook een aantal economische behoeften heeft, betrokken te voelen bij wat er in ons land gebeurt en er mij een mening over te vormen…

Heel vele afzonderlijke zinnen uit het boekje worden bekritiseerd, maar de algemene visie komt in FdW’s kritiek nauwelijks aan bod, noch de konkrete voorstellen. Het hele eerste hoofdstuk lijkt hij niet gelezen te hebben, terwijl daar nochtans de ideeën verwoord staan over de hoogst noodzakelijke emancipatie van de menselijke persoonlijkheid uit de gebondenheid aan etnie en overgeleverde cultuur.
Enerzijds zegt hij (p.5) dat hij “met recht zou kunnen stellen dat een engelwezen bezig is zich te verbinden met het Vlaamse volkselement en het klaarstoomt voor een eigen taak”. Dit lijkt mij niet onmogelijk, alleen stel ik me grote vragen bij het karakter van dit Vlaamse volkelement als ik de visie en de “idealen” bekijk van de meest Vlaamsgezinde politieke partij die al jarenlang aan een gestage opmars bezig is. Het betrokken engelwezen heeft flink wat werk voor de boeg, lijkt me. Anderzijds vindt hij het (p. 4) “zeer bijzondere geestelijke onzin”, te veronderstellen dat in België misschien de mogelijkheid gegeven is rechtstreeks de tijdsgeest Michaël te leren kennen en pas via deze omweg op het spoor te komen van een mogelijk aartsengelwezen dat zich met de mensen in België verbindt. Voor zover ik begrepen heb is Michael een wezen dat telkens weer in de mensheid kosmopolitische impulsen brengt, en dat niets kan aanvangen met tendenzen die splitsingen tussen mensen en mensengroepen teweegbrengen op basis van volk, ras en erfelijkheid.
Op p.5 rekent FdW zich eerder bij het “patriottisme”, een defensieve vorm van verbondenheid met een gebied en een manier van leven, in tegenstelling tot het “nationalisme” dat offensief is en onafscheidelijk verbonden met (de wil tot) macht. Maar op p. 20 citeert hij de door Steiner boeiend beschreven karakteristiek van de Duitsers en van het verwante Vlaamse element, nl. het vermogen om genuanceerd en gedifferentieerd te denken, en altijd ook het tegendeel van een bepaalde waarheid te kunnen zien. Daardoor zijn zij wezenlijk a-politiek. En …eigenlijk is zijn hele Brug één Vlaams-nationalistisch aandoend pleidooi om als Vlamingen nu net níet die kwaliteit te beoefenen maar om in termen van macht te leren denken en eindelijk komaf te maken met die franstaligen. Mijn pleidooi zou eerder zijn, dat de Vlamingen hun bijzondere begrijpende en inlevende vermogens ten goede aanwenden… Hetgeen FdW dan zelf ook als goede Vlaming doet op de laatste pagina’s, waar hij met behulp van citaten van Steiner zijn eigen vlammende manifest relativeert.

Luc Vandecasteele

P.S. Als toemaatje voor wie in etymologie geïnteresseerd is:
Ook Steiner vond etymologie belangrijk. Hij wees er bijvoorbeeld op dat “Wachs” (d.i. was) niet met “wachsen” (d.i. groeien) verwant is, zoals vaak verkeerdelijk veondersteld wordt, maar met “weich” (d.i. week). “We verkeren omtrent zulke achtergronden van de taal in een slaaptoestand”, aldus Steiner.
Wat “België” betreft heb ik intussen in Pokorny’s dikke etymologische woordenboek de verwijzing gevonden naar het gallisch “Belgae”, d.i. “de toornigen”, verwant met gebelgd of verbolgen. En wat “ontmoeten” betreft: “ont-“ kan ook een geheel andere betekenis hebben dan “on-“. Denk maar aan “ontbloten”, ontwaken”…: daar zit geen ontkenning in, maar veeleer iets van “te voorschijn komen”. En diezelfde Pokorny beschrijft heel duidelijk het onderscheid tussen de stam moeten in “moeten” (eng. to must) en de stam moeten in “ontmoeten” (Eng. to meet). De interpretatie dat “ontmoeten” een “niet moeten” zou zijn, ontmoet bij mij dus steeds minder instemming.

*****

Werner Govaerts : Zgn. flamingant versus zgn. belgicist

Schrijver, publicist en uitgever François De Wit wijdt het gehele nummer 51 van zijn tijdschrift De Brug ‘naar een antroposofisch wereldbeeld’ aan een zowel ruimtelijk als inhoudelijk ontspoorde recensie van het essay Het dierbare België van Luc Vandecasteele (verder: LV). Enerzijds zijn we daar als uitgever van dit essay heel blij mee – eindelijk iemand die de toegeworpen handschoen opneemt – maar anderzijds kunnen we met een heel aantal punten van kritiek geenszins akkoord gaan.

Dat begint al met de opening van het nummer. Daar gaat het namelijk over een spreekbeurt die Luc Vandecasteele drie jaar geleden in Brussel heeft gehouden, en français notamment! We mogen dus geredelijk veronderstellen dat nauwelijks één, misschien twee lezers van De Brug daarbij waren. De anderen hebben er het raden naar wat Luc Vandecasteele daar gepresenteerd heeft, want de criticus-recensent verzuimt het om eerst het naar voren gebrachte samen te vatten. In plaats daarvan steekt hij meteen van wal met een tirade tegen het belgicisme van Luc Vandecasteele en van de antroposofen in het algemeen, haalt daar nog een stukje etymologie bij of juist niet. Om kort te gaan: aan die eerste vijf bladzijden besteden we hier geen aandacht, want er is niemand die (nog) kan nagaan wat er eigenlijk gezegd is tijdens die voordracht drie jaar geleden!

We beginnen dus op bladzijde 9 waar François De Wit (verder: FDW) het presteert om in zijn eerste paragraaf de auteur van Het dierbare België te beschuldigen van iets waaraan hij zich vervolgens 18 bladzijden lang zelf schuldig maakt, namelijk het fenomeen ‘abductie’, dat er wordt gedefinieerd als ‘argumenten zoeken om een vooraf aangenomen stelling te kunnen bewijzen’. Volgens FDW is de hoofdbekommernis van LV niet de democratie of de driegeleding te verdedigen (als dat wél zo was geweest, zou het essay bij FDW blijkbaar wél in de smaak gevallen zijn!), maar om België als structuur te verdedigen. En, zo zegt hij, daarvoor gebruikt LV dus een heel boekje, waarvan de titel meteen de Belgicistische ingesteldheid van de auteur verraadt.
Hierbij doemen al meteen veel vragen op. Ten eerste: wat is er mis met abductie? Ik versta daaronder: iemand heeft een idee en tracht dat dan te onderbouwen met zoveel mogelijk argumenten. Idealiter vindt hij ook nog tegenargumenten, die hij dan stuk voor stuk ontkracht. De filosofie van de vrijheid van Rudolf Steiner is voor een groot deel op die manier opgebouwd. FDW noemt dit een ‘drogargument’ … Nochtans heb ik zelf in de lessen Nederlands altijd geleerd dat dat de manier was om een tekst op te bouwen, en heb ik het als leraar Nederlands ook weer voortgeleerd. Allemaal fout dus!
Maar: begaat FDW eigenlijk niet dezelfde fout? Hij poneert dat LV een essay geschreven heeft om België als structuur te verdedigen, en zoekt vervolgens argumenten (al dan niet uit hun context gerukte passages uit het essay) om deze idee te onderbouwen. Dat is zijn goed recht natuurlijk, maar wel vreemd voor iemand die deze tekstopbouw van iemand anders niet verdraagt.
Ten tweede: FDW schimpt graag op de Belgische antroposofen, die volgens hem principieel belgicist en unitarist zijn. Op bladzijde 3 legt hij uit waarom: Rudolf Steiner was een fervent tegenstander van de Amerikaanse idee uit het begin van de twintigste eeuw om ieder volk zijn eigen staat te geven. En aangezien de staatshervormingen van België daar toch op lijken, voelen veel antroposofen zich verplicht om tegen het Vlaams nationalisme te zijn. Tot daar de redenering van FDW. De vraag hier is niet of deze redenering juist of onjuist is; de vraag is of ze voorkomt in Het dierbare België. Mijns inziens is dat niet het geval. Het is een vooroordeel van FDW, net zoals zijn interpretatie van de titel van het essay. Of heeft FDW zo weinig Nederlands taalgevoel dat hij niet weet dat het woord ‘dierbaar’ een oubollig woord is, dat je in een titel absoluut niet in zijn rechttoe-rechtaan-betekenis gebruikt, maar wel met een ironische onderklank? Over het lidwoord Het in de titel heeft FDW het totaal niet, terwijl het toch enigszins vreemd aandoet als je denkt dat het woord ‘dierbaar’ hier gewoon ‘geliefd’ betekent: zou je dan niet eerder Ons dierbare België verwachten?

Op bladzijde 11 hanteert FDW opnieuw de vermaledijde techniek van de abductie. Hij beschuldigt LV ervan toe te geven aan de neiging van vele antroposofen om schematisch te denken, en gaat vervolgens op zoek naar bewijzen …
Los daarvan zou het mooi geweest zijn mochten we hier inhoudelijke kritiek op de ideeën van LV te lezen hebben gekregen. Niets daarvan echter. FDW schrijft: “Gewest zou overeenkomen met het economische. Kan men zoiets in alle ernst stellen in een tijd van globalisering? Als er nu een gebied is waar alle geografische grenzen totaal irrelevant zijn, dan is het wel het economische.” Waarop de wedervraag: kan men zoiets in alle ernst stellen in een tijd waarin de economie is opgeblazen tot een zeepbel van bijna kosmisch formaat, waardoor elk zicht op wat werkelijke economie is compleet onmogelijk is geworden? Dat geografische grenzen irrelevant geworden zijn, geldt strikt genomen alléén voor financiële transacties, lees: geld verdienen met geld. Dat soort transacties maakt méér dan 90% uit van alle zogenaamd economische transacties ter wereld. Ze worden tot de economie gerekend, maar hebben helemaal niets met behoeftes en productie te maken. Het gaat dus in hoge mate over een ‘oneigenlijke’ economie in de globaliseringsdiscussie. Als je hiervan eenmaal doordrongen bent, dan begin je te beseffen dat alle andere cijfers over nationale en internationale economie compleet irrelevant en misleidend zijn. En begin je te beseffen dat die zogenaamde globalisering bijna uitsluitend een kapitaalglobalisering betreft. Er is dus geen bewijs voor die zogenaamde internationalisering van de economie, en al helemaal niet voor de irrelevantie van grenzen.
Stel nu eens even dat FDW de moeite had genomen om de basisideeën van LV even au sérieux te nemen en te onderzoeken of deze ideeën in de realiteit wel houdbaar en uitvoerbaar zijn, of de auteur wel de juiste handelingen en instellingen onder het economische (c.q. culturele enz.) laat vallen. Dat had wellicht een boeiende discussie opgeleverd. Nu krijgen we alleen een niet onderbouwde bewering, namelijk dat op het vlak van economie alle geografische grenzen totaal irrelevant zijn, en met die bewering in de hand gaat FDW vrolijk alle ideeën te lijf die LV formuleert over de economie en de bevoegdheid die de Gewesten daar volgens hem over hebben.

Bovenstaande techniek – een misinterpretatie koppelen aan een eigen vooroordeel en op grond daarvan een heel hoofdstuk of het hele essay aanvallen – komt in de kritiek van FDW meermaals voor. Wij hoeven dat hier niet allemaal uit te spitten; dat zou onze kritiek op zijn kritiek even onhygiënisch lang maken als de zijne …
Uiteraard zijn er ook punten waarmee wij met FDW graag van gedacht zouden wisselen. Zo is er het door hem genoemde feit dat men in België principieel wel is uitgegaan van het toewijzen van een grondgebied aan de (voor cultuur bevoegde) gemeenschappen, terwijl LV nu juist betoogt dat dit niet zo hoort te zijn. (Alleen daarom kan men van het hele essay niet beweren dat LV de structuur van België wil verdedigen: het boekje staat immers vol aanbevelingen om België te veranderen …) De vraag die hier moet worden gesteld, is of de totstandkoming van de territoriale bevoegdheid van de gemeenschappen een onoverkomelijke hinderpaal is om in de toekomst de territorialiteit weer op te heffen. En dat is een vraag waar LV niet op ingaat in zijn essay, net zoals – ook daar heeft FDW een punt – de Europese Unie en alle vraagstukken die daarmee verbonden zijn, niet of nauwelijks aan bod komen.

Veel meer moeite hebben we dan weer met het uitgesproken nationalisme dat FDW op diverse plaatsen etaleert. Enkele citaten:
blz. 12: “Vanaf het ogenblik dat die gemeenschappelijke bestuurstaal in vraag wordt gesteld, is het gedaan met het samenleven.”
blz. 13: “Kunnen we er in België nog naast kijken dat daar twee verschillende rechtsgemeenschappen gegroeid zijn? Een meer Noords element, meer flegmatisch, dat belang hecht aan wet en orde en eerder individualistisch is ingesteld – en een Zuiders element, meer cholerisch, dat meer belang hecht aan solidariteit en de gemeenschap.”
blz. 17: “Franstalige ULB-studenten vinden Nederlands een lelijke, afschuwelijke, weerzinwekkende, afgrijselijke, ruwe, onaangename, moeilijke, regionale taal. In totaal slechts 4,4% positieve adjectieven tegenover 97,3 voor het Engels.” (geciteerd uit Het Laatste Nieuws van 17 november 1998)

En enkele bedenkingen:
FDW “bewijst” zijn stelling dat een gemeenschappelijke bestuurstaal noodzakelijk is met verwijzing naar enkele dictatoriale staten uit het verleden (Sovjet-Unie, de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie, Joegoslavië) waar verschillende talen werden gesproken en toch slechts één taal officiële bestuurstaal was. Over het democratische Zwitserland wordt hier niet gesproken, terwijl het toch een krachtig tegenvoorbeeld is voor genoemde stelling.
Ik denk dat FDW grotendeels gelijk heeft wanneer hij zegt dat er twee verschillende rechtsgemeenschappen gegroeid zijn. Maar wanneer hij die dan ook nog eens begint te karakteriseren (flegmatisch, wet en orde, individualistisch, cholerisch, enz.), dan wordt zijn betoog ineens flink afgezwakt. Dat gebeurt altijd als je een volk of een volksaard probeert te omschrijven. Met eenzelfde soort van adjectieven zou je immers de Belgen ten opzichte van de Nederlanders en de Duitsers kunnen karakteriseren, of de Antwerpenaars ten opzichte van de Bruggelingen. Mijn vraag daarbij is steeds: wat heb je daar nu eigenlijk mee gezegd? Dat er verschillen zijn, ja, so what? Op basis van die verschillen – die vaak alleen “in de buik” kunnen worden aangevoeld – rechtsverschillen of grenzen gaan creëren, dat is nu precies wat LV voorstelt om niet te doen!
Het kan verkeren. Vond ik laatst toch wel volgend citaat zeker: “In de jaren zestig en zeventig stond ik zelf voor de banken les Nederlands te geven en toen merkte ik dat er bij de Franstaligen totaal geen zin was om Nederlands te leren. Ze vonden het lelijk, te moeilijk, onnodig en overbodig. Maar nu ik terug ben uit Amerika is dat plots helemaal veranderd. Er zijn er heel veel die enthousiast zijn en het willen leren.” (Aan het woord is Nadine Boden, een Franstalige lerares Nederlands in Luik, natuurlijk niet in Het Laatste Nieuws, maar wel in De Morgen van 5 april 2006 geciteerd.) En nogmaals, zowel op de ene als op de andere bevinding: zijn het dergelijke ‘oordelen’ over andermans taal en cultuur die we op staatsrechtelijk vlak moeten laten doorwegen?

Tenslotte storen we ons ook aan de ridiculiserende stijl die FDW – vaak ten onrechte, en waarschijnlijk zelfs met misleidende bedoelingen – doorheen de hele tekst gebruikt. Eén voorbeeld: “Hij gaat bij zijn beschouwingen uit van de mens, de individuele burger. Die heeft een individueel Ik wat maakt dat hij méér is dan lid van een volk, lid van een natie, lid van een cultuurgemeenschap. Hier loopt het al mis (blz. 14): «Ieder kan besluiten de eigen etnische groep te verlaten en gaan behoren tot een ander volk.» Met alle respect, maar als Luc Vandecasteele morgen besluit om de rest van zijn dagen te gaan doorbrengen te midden van de Babali of de Babira’s in Oost-Congo, dan zal hij ook als hij 100 jaar wordt nog altijd geen Bantoe zijn.” (door FDW geciteerd op blz. 14 van De Brug).
Twee bedenkingen daarbij: als FDW hier bedoelt dat je niet kunt loskomen van je afstammingslijnen en naar bloed en genen nooit een lid van een ander volk kunt worden, dan heeft hij natuurlijk gelijk. Daaraan ook belang hechten, wordt in de antroposofie meestal omschreven als een atavisme uit de voorchristelijke beschavingen. Als FDW echter bedoelt dat het onmogelijk is om je in een andere cultuur zo te integreren dat je er uiteindelijk volwaardig deel van gaat uitmaken en dat je ook ten volle voor die nieuwe culturele identiteit kiest, dan maakt hij zich schuldig aan misleiding door hier een exotisch volk uit een equatoriale omgeving te kiezen, waarvan het inderdaad weinig waarschijnlijk is dat een gebogen en getogen Vlaming (Belg?) er geïntegreerd raakt. Dit exotisme geeft de stelling dat het onmogelijk is om een nieuwe culturele identiteit aan te nemen een onwaarachtige schijn van waarheid, terwijl FDW toch ook moet weten dat het in het verleden al aan duizenden Vlamingen (Belgen?) gelukt is om Amerikaanse, Australische, Oostenrijkse, godbetert ook Waalse cultuurdragers te worden.

FDW stelt op bladzijde 26 en 27 van De Brug de vraag of zijn bespreking en zijn ideeën omtrent België nu eigenlijk meer of minder waar zijn dan die van LV. Dat kunnen we natuurlijk uitermate appreciëren, zo’n openheid van geest. Het ware wellicht beter geweest dat FDW met deze vraagstelling aan zijn bespreking was begonnen. Dat had hem wellicht uitgenodigd om met wat meer openheid van geest de ideeën van LV grondig ter kennis te nemen, in plaats van gevoelsmatig op woorden en subgedachten van de auteur af te ketsen en op basis daarvan 27 bladzijden lang te fulmineren tegen iets wat het niet is. Want laat ons het even onderstrepen: het is juist dat Het dierbare België niet Vlaams-nationalistisch is, maar het is evenmin belgicistisch. Het is toch niet omdat een auteur een bepaald interpretatiekader over de Belgische staatsstructuur legt en dan een heel aantal wijzigingen aan die structuur voorstelt, dat je hem moet verdenken van belgicisme. Het is gewoon een poging om een netelig maar belangwekkend probleem eens vanuit een andere hoek te bekijken dan de twee traditionele hoeken, namelijk die van het conservatieve unitarisme enerzijds en die van het nationalistische streven naar opsplitsing anderzijds.

Werner Govaerts

PS : Het is ons na lezing van de kritiek van FDW volstrekt duidelijk dat FDW een aantal pertinente vragen en opmerkingen stelt bij de tekst van LV. We voelen het als uitgever echter niet aan als onze plicht om hierop in te gaan en al helemaal niet om hierin positie te kiezen. Met bovenstaande ‘kritiek op de kritiek’ drukken we vooral onze spijt uit dat de pertinente inhoudelijke kritiek van FDW zo massaal bedolven wordt onder vooringenomen spotternijen, ongegronde beschuldigingen en misinterpretaties.

*****

Mario Daemen : Een Belgische brug naar Europa ?

Is de opsplitsing van België in gewesten en gemeenschappen een geniaal idee waarin we aanzetten tot een driegelede organisatie van de samenleving kunnen zien ? Is het in die zin misschien zelfs een mogelijk model voor Europa ? Of slaat deze gedachte de plank mis, en is het Belgische staatsbestel een typisch aan dit land gebonden product, dat misschien zelfs zijn langste tijd gehad heeft ? Luc Vandecasteele heeft het debat geopend, de werkgroep Antroposofie en Europa in Brussel deed een poging tot analyse.

De werkgroep ‘Antroposofie en Europa’ in Brussel volgt de actuele ontwikkelingen in Europa en zoekt naar relaties met het antroposofisch gedachtegoed. Daarbij richt ze zich vooral op het sociaal-economische en sociaal-politieke werk van Steiner. Een centraal element daarin is het principe van de driegeleding van het sociale organisme. De werkgroep nam daarom met bijzondere belangstelling kennis van het boek ‘Het dierbare België’ dat Luc Vandecasteele in 2005 publiceerde. Hierin stelt de auteur dat ‘de opsplitsing van België in gewesten en gemeenschappen een geniaal idee is en een eerste stap in de richting van meer erkenning van het individu binnen de staatsstructuur’. Toen Francois de Wit in het tijdschrift ‘De Brug’ een zeer kritische bespreking aan het boek wijdde, besloot de werkgroep Antroposofie en Europa om beiden uit te nodigen voor een open discussie. Dit artikel wil een aantal gedachten op een rij zetten, die zich tijdens en naar aanleiding van die avond ontwikkelden.

Sociale driegeleding

Rudolf Steiner zou benadrukt hebben dat de sociale driegeleding geen ‘model’ is, waarnaar organisaties of staten nieuw gevormd dienen te worden. Het is een ordeningsprincipe dat, wanneer het toegepast wordt op bestaande organisaties, tot nieuwe inzichten kan leiden over de verdere ontwikkeling en vormgeving daarvan. De driegeleding onderscheidt de sferen van het cultuurleven, het rechtsleven en het economisch leven, die op zich reeds in elke organisatie aanwezig zijn. Elk van de drie kernwoorden van de Franse revolutie zou aan één van deze gebieden toegekend kunnen worden: vrijheid voor het cultuurleven, gelijkheid voor het rechtsleven en broederschap of solidariteit voor de economie. De drie gebieden vormen samen idealiter een organisch geheel, waarbinnen iedere sfeer wel een zekere autonomie dient toe te komen.

Hoewel Luc Vandecasteele in zijn boek de driegeleding als zodanig nergens noemt, kijkt hij in feite toch in hoeverre elementen van een driegelede ordening aanwezig zijn in het huidige Belgisch staatsbestel. En waar dat dit niet het geval is, doet hij suggesties voor hoe het wel zou kunnen. Met de drie geledingen als leidraad, zijn een aantal kanttekeningen te plaatsen.

Een vrij cultuurleven

Het cultuurleven is ‘vrij’ als het niet gedomineerd wordt staatsinmenging of economische belangen. Cultuurleven omvat dan niet alleen de kunsten maar ook onderwijs en wetenschap. Economie en staat dienen gunstige randvoorwaarden voor een vrij cultuurleven te scheppen.

De vorming van drie cultuurgemeenschappen in België is volgens Vandecasteele op zich een geweldige stap op weg naar een vrij cultuurleven. Zo zijn functionele bestuursinstanties geschapen die zich geheel kunnen wijden aan vraagstukken van taal en cultuur. Een zuivere opvatting van deze functionele taak betekent dat zij niet gekoppeld zouden moeten zijn aan een grondgebied. En dat is nou juist in toenemende mate wel het geval. In Vlaanderen zijn de instellingen van de Vlaamse gemeenschap zelfs gefuseerd met die van het Vlaamse gewest. Het is juist de koppeling tussen taal, cultuur en grondgebied die steeds weer tot conflicten leidt. Franstalige scholen in Vlaanderen of Nederlandstalig onderwijs in Wallonië zijn bij wet of de facto onmogelijk. Ook het getouwtrek om de Brusselse randgemeenten komt hoofdzakelijk voort uit de koppeling tussen taal en grondgebied.

Vandecasteele pleit daarom voor een terugkeer naar het oorspronkelijke uitgangspunt van functionele cultuurgemeenschappen die in het hele land werkzaam kunnen zijn. Het is dan aan de individuele burger zelf om te kiezen van welk aanbod hij gebruik maakt. Ook zouden de Vlaamse en Waalse gemeenschappen zich dienen te beperken tot het scheppen van gunstige voorwaarden en promotie van hun cultuur, zonder zaken tot in de uitvoering voor te schrijven. Een gemeenschap is een stukje rechtsleven in de culturele sfeer, maar moet ervoor waken het cultuurleven te verstikken vanuit politieke of regulerende dynamiek. Vrije cultuur betekent dat het rechtsleven de condities voor die vrijheid schept, en dat instellingen zelf de inhoud van het gebodene kunnen invullen. Dit zal leiden tot pluriformiteit en diversiteit, waarden die juist voor onderwijs en cultuur van levensbelang zijn.

Bekijken we de zaak in Europees perspectief, dan moeten we vaststellen dat de meeste Europese landen toch een sterke binding tussen taal, cultuur en grondgebied kennen. Grensoverschrijdende ‘cultuurexport’ is vaak aan (semi)overheidsinstellingen als Goethe instituten of Maisons Descartes overgelaten, meestal slechts gericht op een kleine culturele bovenlaag. Vorming van een werkelijk vrije Europese culturele ruimte vraagt echter meer, waaronder een grote investering in het onderwijs van vreemde talen, en dan niet alleen het Engels. Toch zijn er wel parallellen met België te trekken. Enerzijds wordt een taal soms in meerdere landen gesproken, bijvoorbeeld in Vlaanderen en Nederland, Duitsland en Oostenrijk of Groot-Brittannië en Ierland. Dit smeedt culturele banden tussen hen, maar de geschiedenis heeft hen evenzeer gescheiden. Soms is er zelfs een soort grensoverschrijdende cultuurgemeenschap, zoals de Nederlandse Taalunie. Anderzijds kennen ook andere landen dan België meer talen en culturen op hun grondgebied. Zwitserland is een klassiek voorbeeld. Ook veel Midden en Oost Europese landen hebben grote culturele minderheden op hun grondgebied, zoals Hongaren en Duitstaligen in Roemenië. Omdat Steiner bekend was met deze multiculturaliteit verzette hij zich destijds fel tegen de Amerikaanse president Wilson die een principe van ‘one state - one nation’ propageerde. En tenslotte woedt er de laatste jaren in verschillende Europese landen een ander debat over multiculturaliteit wat zich vooral richt op niet Westerse culturen van immigranten. Het Duitse debat over een ‘Leitkultur’ en de toenemende verhitting van de Nederlandse politiek mogen niet ongenoemd blijven, maar vallen buiten het bestek van dit artikel. Kortom: qua multiculturaliteit is België niet uniek, maar de Belgische cultuurgemeenschappen zijn wel een hoogst origineel fenomeen, ook al zijn ze niet consequent functioneel doorgevoerd.

Gelijke rechten voor iedereen

Gedijt een rijk cultuurleven in vrijheid, in het rechtsleven willen we toch graag dat ‘iedereen gelijk is voor de wet’. En ook dat iedere burger gelijke politieke rechten heeft.

Volgens Vandecasteele behoren bevoegdheden bestreffende politie, justitie en grondrechten dan ook bij de Belgische federale overheid te liggen. Dit moet garanderen dat deze taken overal in België uniform toegepast worden. Dit impliceert echter ook, dat overheidsorganisaties in heel België in de drie landstalen kunnen werken. En het federale rechtsgevoel zou door een federaal politiek leven gesteund moeten worden. Hiervoor is het niet bevorderlijk dat er geen ‘pan-Belgische’ politieke partijen meer bestaan, maar slechts Vlaamse en Waalse socialisten, liberalen, christen democraten en groenen.

Francois de Wit wees mijns inziens terecht op een kwetsbaar punt van de federale eenheid, dat ik zou willen typeren als ‘bestuurscultuur’ of politieke cultuur. Een gezamenlijk rechts- en politiek leven veronderstelt namelijk een aantal gedeelde waarden. Bestuurscultuur is dan een stuk cultuurleven in de sfeer van politiek en recht. Kennelijk kan dit tussen Vlamingen en Walen al dusdanig wringen, dat men verkiest om ieder voor zich te gaan, getuige de politieke partijen. Nog moeilijker wordt dit als er nog meer cultuurgemeenschappen werkzaam worden, wat volgens Vandecasteele zou moeten kunnen, bijvoorbeeld een Arabische, Turkse of Engelstalige gemeenschap.

Al deze punten kunnen nog scherper geïllustreerd worden op Europees niveau. De Europese Unie is weliswaar begonnen als een economische gemeenschap, maar is ook altijd een poging geweest om tot een gezamenlijke Europese ruimte van recht en politiek te komen, ondanks historische en culturele verschillen. Het handvest van de grondrechten en het opstellen van een grondwet illustreren dit eens te meer.De drie genoemde problemen treden hier in versterkte mate op. Politieke partijen zijn van oudsher nationaal, en hun Europese conglomeraten zijn groepen waarbinnen nog veel onderlinge meningsverschillen heersen, vaak haarfijn langs nationale grenzen te duiden. Meertaligheid is in de Europese administratie de norm, maar vergt enorme inspanningen om alles in 20 talen te vertalen, zowel mondeling als op schrift. Hier zijn tolken en vertalers onontbeerlijk, zelfs met meertalige Europese ambtenaren. En over verschillende bestuursculturen wordt openlijk niet veel gesproken, maar het speelt wel degelijk. De wetgeving houdt er al rekening mee, door ‘richtlijnen’ uit te vaardigen, die elk land op zijn eigen manier kan invullen. En wanneer een land meent dat een ander daar de hand mee licht, moet de Europese rechter bepalen wat een juiste toepassing is.

Solidariteit in de economie

Solidariteit in de economie betekent dat iedereen krijgt wat hij nodig heeft of wat hem toekomt. Is het eerste misschien nog individueel aan te geven, wat iemand toekomt, is een vraag die alleen in relatie tot de anderen beantwoord kan worden. Economische behoeften zijn niet voor iedereen gelijk, maar onze onderlinge afhankelijkheid geeft ons ook geen volledige vrijheid. De ordening van de economie is daarmee misschien wel het moeilijkste terrein van de driegelede samenleving en geeft dan ook altijd aanleiding tot veel meningsverschillen.

Luc Vandecasteele worstelt ook met de toedeling van economische bevoegdheden in vooral de laatste twee hoofdstukken van zijn boekje. Hij vindt dat economische bevoegdheden terecht bij de gewesten liggen, voorzover het om aan grondgebied gebonden activiteiten gaat. Infrastructuur lijkt daar toe te behoren, landbouw misschien ook. Andere taken houdt hij liever federaal, zoals de sociale zekerheid. Maar de behandeling van de Belgische gewesten loopt vooral uit op een discussie over Brussel.
Brussel lijkt economisch vooral met het Vlaamse ommeland verweven, maar zijn bestaansrecht meer te ontlenen aan het culturele feit dat de bevolking in meerderheid Franstalig is. Vandecasteele pleit uiteindelijk voor afschaffing van het Brusselse gewest, waarbij sommige taken terugvloeien naar het Vlaamse gewest en andere ondergebracht worden in een nieuw op te richten ‘Brusselse agglomeratie’.

Het lijkt er dus niet op dat België in economisch opzicht een voorbeeldfunctie te vervullen heeft. Net als in andere Europese landen heeft België een ‘gemengde economie’, een voorlopig evenwicht in het aloude gevecht tussen ‘markt’ en ‘staat’, waarbij de staat door herverdeling de scherpe kantjes van de markt afhaalt. Een herverdeling tussen individuen (sociale zekerheid), tussen Belgische gewesten, of tussen rijke en ontwikkelingslanden. Deze rol van de staat moet zeker gekoesterd worden.

Maar deze economische rol van de staat wordt ondergraven door de mondialisering van de economie. Europeanisering is daar slechts een tussenstap in. Wellicht moet dit verlies deels gecompenseerd worden door de overheidsstructuren mee te laten groeien met de schaalvergroting, zodat internationale organisaties, waaronder ook de Europese Unie, het gat dichten. Deze organisaties hebben echter grote moeite om slagvaardig te blijven, en roepen soms herverdelingsmechanismen in het leven die weinig te maken hebben met echte solidariteit. Zo ondersteunt het Europese landbouwbeleid ook in zijn hervormde versie nog steeds teveel de kwantiteit, zo niet van productie dan wel van bedrijfsoppervlak, en te weinig de kwaliteit.

Laten we even teruggaan naar de opvattingen van Rudolf Steiner. Hij pleitte voor de vorming van zogenaamde economische ‘associaties’ van producenten, handelaren en consumenten, die, zonder staatsinmenging, tot vaststelling van voor alle partijen aanvaardbare prijzen zouden moeten komen. Steiner leidt onze aandacht dus weg van de staat, en terug naar het economische leven zelf, om daar nieuwe vormen van solidariteit te ontwikkelen. Echte associaties bestaan misschien (nog) niet, wel aanzetten daartoe, zoals abonnementssystemen voor biologische groenten, ‘groene aandelen’, ‘fair trade’ of microkrediet aan ontwikkelingslanden. Allemaal manieren om vorm te geven aan economische én ecologische solidariteit, ook mondiaal. Uit de ‘nationaal economische cursus’ blijkt dat Steiner meende dat mondialisering van de economie juist de grenzen aan de groei zichtbaar maakt en daarmee denken in kringlopen en nieuwe solidariteit noodzakelijk, een hoogst modern standpunt.

Identiteit

Het gesprek met Luc Vandecasteele en Francois de Wit kwam tot slot op een natuurlijke wijze op de vraag naar identiteit. Waarom roepen mondialisering en multiculturaliteit in onze tijd zoveel emoties en weerstand op ? Mensen lijken zich bedreigd te voelen in hun persoonlijke levenssfeer, hun identiteit. Het blijkt moeilijk om zichzelf eenvoudig te zien als lid van een reeks gemeenschappen, zoals familie, stad, volk, wereld(deel). Begrippen als etniciteit, nationaliteit of multiculturaliteit hebben (onnodig) veel lading gekregen. En voor ieder een verschillende betekenis. Zo is nationaliteit voor de één een met traditie beladen culturele identiteit, voor de ander slechts een juridisch instrument dat stemrecht en sociale zekerheid verschaft. Het zou daarom kunnen helpen om alle begrippen die samenhangen met identiteit opnieuw met elkaar te definiëren. Definiëren niet als taalkundige exercitie, maar als gezamenlijk proces. Juist in een multiculturele en meertalige omgeving is het ontwikkelen van gemeenschappelijke begrippen nodig om misverstanden uit de weg te ruimen. Als we ons als individu innerlijk rustig en zeker voelen over onze identiteit, kunnen we beter met diversiteit in de buitenwereld omgaan.

Namens de werkgroep Antroposofie en Europa
Mario Damen

*****

François De Wit : Nawoord

Net zoals ikzelf een aantal punten uit Lucs boekje gekozen heb en daarop ingegaan ben, zo hebben ook Luc en Werner uit mijn bespreking enkele punten uitgelicht. Ik ga niet weer ingaan op enkele elementen van de ingezonden brieven, het onderwerp is gewoon te breed om in een tijdschrift of in een boekje alle aspecten te kunnen behandelen. Zelfs een gespreksavond zoals die eind juni in Brussel doorging, laat niet méér toe dan een eerste verkenning en afbakening van de discussie. Op de bewuste gespreksavond hoorde ik Luc zijn boekje voorstellen als bestaande uit twee grote delen: een eerste deel over de emancipatie van het individu, een tweede deel over België. Op mijn vraag waarom de titel, de achterflap en het voorwoord alleen maar verwees naar België (en zijn geniale inrichting) en niet naar dat eerste deel, bleef hij het antwoord schuldig. Ook kreeg ik geen antwoord, ook niet van Werner, op de vraag waarom het economische wel aan het gewest en niet bvb. aan de provincie of aan geografische streken als Pajottenland, Haspengouw, Condroz, gekoppeld wordt.
En daarom blijft mijn indruk van Belgischgezinde vooringenomenheid bestaan.
Ik ben misschien wat heftig uit de hoek gekomen, maar als verzachtende omstandigheid pleit ik provocatie. Als iemand mij een aap toont en zegt : ik ga op zoek naar menselijke kenmerken bij dit beest (zoals Luc het nu voorstelt in zijn brief), dan is er niets aan de hand. Maar als iemand mij probeert te overtuigen dat dit beest “in se” een mens is door te wijzen op gelijkenissen in de anatomie, op mensachtige reacties enz. – en tegelijkertijd zelf toegeeft dat dit dier pas echt mens zou zijn indien men het zou kunnen leren lezen en schaakspelen enz., dan voelt men zo een kleine ergernis opkomen : vooruit man, spreek duidelijke taal, geef gewoon toe dat dit een aap is en nooit een mens zal zijn, de voorwaarden die jij opsomt kunnen nooit voldaan worden, het beest zal nooit kunnen lezen of schaken, en dat zou je zelf kunnen inzien indien je dierenliefde je niet verblindde. -
Op zich is er niets mis met dierenliefde, en ook niet met een aap, en als je hem een tijdje laat rommelen met een klavier tikt hij misschien wel het woord ‘vrijheid’ in. Maar dat maakt hem nog niet geniaal.

François De Wit.

Terug naar Brug 53

Terug naar het thuisblad

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*