Inhoudstafel van Brug 55 (maart 2007)

De aartsengel Uriël en het sociale oerfenomeen
Jos Verhulst over het sacramentele
Reïncarnatie in de Joodse traditie
Wat zegt antroposofie over UFO's ?


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


Beste Lezer,

Een antroposoof leidde een druk leven en daardoor zag hij zijn kinderen maar twee keer per week. Op een woensdagnamiddag had hij zich kunnen vrijmaken en hij bracht enkele uren door in de familiekring. Rond vier uur was het tijd om te vertrekken. De kinderen waren verdiept in hun spel. De moeder vroeg de kinderen of ze niet meereden om papa tot aan het station te voeren. Dat betekende een onderbreking van hun spel voor minstens een uur. Het oudste dochtertje twijfelde even en vroeg dan : "Wat wil jij, papa ?" Daarmee begreep de vader dat ze liever verder speelde en hij antwoordde dat het beter was dat ze thuis rustig bleven verder spelen, ze zaten immers al genoeg in de auto. Achteraf bedacht hij : het kind liet zijn keuze afhangen van de nood van de vader. Had die te kennen gegeven dat hij het gezelschap van de kinderen zou gemist hebben, dan had het kind zijn eigen spel opgeofferd.

Voor een kind is het nog een vanzelfsprekend gebaar, nog een geestelijk instinct : de nood van de ander tot motief van zijn handelen maken. Meestal gaat het verloren bij het opgroeien. Naarmate we ons in de tijd verwijderen van onze geestelijke oorsprong, verliezen we dit gebaar en nemen we meer en meer onze eigen nood als motief van ons handelen. De volwassen mens moet zich het sociale gebaar, het uriëlische gebaar, met veel moeite terug eigen maken.

Daarover gaat het grootste deel van deze aflevering van De Brug.

François De Wit.

*

*

*

*

*


.

De aartsengel Uriël en het sociale oerfenomeen

Bewerkt door François De Wit.


Een zeer populair citaat uit Goethes "Sprookje van de groene slang en de schone lelie" is de vraag : "Wat is er verkwikkender dan het licht ? - Het gesprek !"
Nochtans zijn er meer gesprekken die absoluut niet verkwikken, die integendeel serieus belastend werken. En dat schijnt zelfs onvermijdelijk te zijn, het heeft te maken met het sociale oerfenomeen.
Hierover laten we Dieter Brüll aan het woord. We grijpen daarvoor niet terug op zijn bekendste werk "De sociale impuls van de antroposofie", maar op het kleinere en minder bekende "Bouwstenen voor een sociaal sacramentalisme" (Nearchos 1995), waar hij ingaat op de werking van de aartsengel Uriël.
Hij stelt zijn boekje aldus voor :

"Met dit boek wordt een poging ondernomen om tot de kern van het sociale door te dringen. Die is een sacramentum : heilig. De beschermheilige van het sociale is Johannes de Doper. Zijn goddelijke inspirator en helper is, zoals nader toegelicht zal worden, de Elohim Uriël. Als zodanig staat hij, samen met de andere zes Elohim, onder de directe leiding van Christus. Wat uit hun samenwerking voortvloeit mogen wij de Christelijke sociale impuls noemen. - Aangezien echter Uriël een hiërarchisch wezen is van vrijwel volledige onbekendheid, zal in vijf voorafgaande 'Uriëlische Beschouwingen' op zijn werkzaamheid worden ingegaan."

Deze vijf beschouwingen gaan over

1. de Uriëlieten
2. het uriëlische gebaar
3. de geseling
4. zondenverlossing
5. erbarmen

De tweede beschouwing is lang geleden al eens aan bod gekomen in het eerste en tweede nummer van De Brug. Uit de vier overige beschouwingen drukken wij nu een aantal passages af. Hier en daar werd de tekst wat ingekort. Alleen voor grotere weglatingen hebben wij dat aangeduid met ( ... ). Om de leesbaarheid te verbeteren hebben we ook de tekstopmaak wat aangepast.
We beginnen met de eerste uriëlische beschouwing :

1. Uriëlieten

"Er bestaat een hardnekkig misverstand dat alle antroposofen michaëlieten zijn. Dit houdt logischerwijze in, dat wie geen michaëliet is ook geen antroposoof kan zijn. Willen wij over uriëlieten spreken dan zullen we dit misverstand eerst uit de weg moeten ruimen. Wie oog heeft voor andere stromingen dan de michaëlische, ontmoet in antroposofische kringen om de haverklap niet-michaëlieten. Vanwege bovenstaand misverstand gebruiken zij echter graag de naam Michaël. Dat komt noch de oprechtheid noch de ruimheid van de antroposofie ten goede en evenmin de michaëlische stroming zelf, die immers allesbehalve xenofobe trekken vertoont maar juist kosmopolitisch is. Zeker, wij leven in een michaëltijdperk. Daarin stellen alle wezens die Christus dienen, met name Gabriël, Raphaël en Uriël, zich in dienst van Michaël.

De vier stromingen die zij leiden, zijn uit de aarde-incamaties ontstaan, waarbij Uriël het voortwerken van de Saturnusfase representeert, Raphaël dat van de oude Zon, Gabriël dat van de oude Maan en Michaël de nieuwe werking van de aarde. Men mag vermoeden dat Zachariël, Anaël en de Vulkanusgenius nog wachtende zijn tot hun opdracht aan de tijd is.

Daarmee werken zij samen ten behoeve van de vooruitgang van de mensheid.
In de geschiedenis van de Anthroposophische Gesellschaft is naast de michaëlische impuls de raphaëlische onbetwist en markant tot zijn recht gekomen, in de praktijk zelfs sterker dan de eerste. Het aantal initiatieven, dat zich als therapeutisch beschouwt - al dan niet in verbinding met 'sociaal', 'pedagogisch' enz. - is legio.
De gabriëlische is in een van zijn aspecten - en met vermijding van de ietwat verdachte naam - wel niet steeds van harte, maar niettemin op één terrein geaccepteerd : in de kunst. Buitengesloten bleef de uriëlische, dat is de religieuze en sociale impuls. Dat gaat zelfs zo ver dat sommige auteurs er niet voor terugdeinzen om Uriël, het 'Licht Gods', onder zijn Griekse naam Oriphiël met Satan zelve te identificeren. (Men beschouwt dan datgene wat in het licht Gods 'aan het licht komt' - en daartoe behoren nu eenmaal ook de negatieve kanten van de mens - als veroorzaakt door Saturnus!) Slechts michaëlisch of raphaëlisch geïnterpreteerd is de sociale impuls aanvaardbaar: als idee of als therapie. Hij is geen van beide. Het misverstand begint al bij het woord 'sociaal'. Wat betekent 'sociaal' eigenlijk binnen de term 'sociale impuls' ? En vooral, wat betekent het niet ? "We hebben toch zo veel prachtige sociale instellingen !" -Hebben wij die ? Het sociale wordt bepaald niet gekenmerkt door de aard van de activiteit. Waarom zou ziekenzorg, zorg voor gehandicapten, asielzoekers enz., socialer zijn dan ... toiletten reinigen?
Men kan 'sociaal' heel gemakkelijk definiëren wanneer men uitgaat van de impuls:
de nood van de medemens tot motief van het eigen handelen maken.
Hoe juist die beschrijving ook is, er is in de praktijk moeilijk mee te werken. Immers, wie kent de motieven van zijn eigen handelen ? Men kan dit probleem omzeilen en direkt naar de daad kijken. Dan kan men zeggen: alles wat sociaal is, vraagt een offer. Ook daar komt men niet ver mee. Ik zie ze al in de rij staan, al diegenen die - met welke motieven? - voor niets of voor een veel te laag loon in een verpleeghuis werken, een biologische tuin wieden, de administratie van een vereniging verzorgen en menen dat ze 'heel sociaal' zijn. Maar juist het inkomen is sociaal niet relevant. Wat is eigenlijk een offer? Werkelijk iets offeren, iets prijsgeven, kun je alleen iets wat je van jezelf mag noemen. En wat is werkelijk van onszelf? Alleen ons bewustzijn. Alles wat in het dagelijkse spraakgebruik 'van mij' wordt genoemd, moet aan de drempel naar de geestelijke wereld samen met het lichaam achterblijven: het is leengoed. En zelfs van het bewustzijn blijft een deel achter. Meegenomen wordt wel de niet tot een oplossing gebrachte ... sociale problematiek.

Sociaal zijn vergt een bewustzijnsoffer. Dat is wel iets om van te schrikken en zoals we aan onze 'sociale' toestanden kunnen zien, schrikken de meeste mensen daar dan ook voor terug. "We streven toch naar bewustzijnsverruiming?" Misschien is het dienstig er in dit verband aan te herinneren dat het grootste bewustzijnsoffer gebracht is door Christus, door mens te worden om de voortgang van de menselijke ontwikkeling mogelijk te maken.
De sleutel tot de wereld van het sociale is het sociale oerfenomeen. Bij het sociale oerfenomeen vindt een bewustzijnsoffer plaats. Alleen namelijk als wij bereid zijn in te slapen, kan de ander in ons tot openbaring komen. Alleen door dit offer kunnen wij de ander in zijn nood helpen, omdat die zich in zijn ware gedaante kenbaar maakt, als het wezen van die ander mij werkelijk vervult. De nadere beschrijving van dit proces zal ons nog uitgebreid bezig houden. Hier raken wij de kern van de polariteit: michaëlische bewustzijnsverruiming versus uriëlisch bewustzijnsoffer. Ik behoef toch niet te zeggen dat zij elkaar niet uitsluiten? Een ogenblik sociaal per dag zou al een revolutionaire vooruitgang zijn. Misschien zou men zich eens met de vraag moeten bezighouden of er redenen zijn om de eigen bewustzijnsontwikkeling belangrijker te achten dan die van de ander. Is de stap in de antroposofie ter bereiking van een hoger bewustzijn werkelijk een positief motief? Vanuit het sociale gezien is dat bepaald niet zo. Zich oriënteren op grote persoonlijkheden, hun bewustzijns- ontwikkeling tot voorbeeld nemen - daar zal en wil ik niets tegen inbrengen; maar in het sociale verschuift het accent wel 180 graden van richting: niet de voormannen zijn belangrijk, maar de achterblijvers. Wie kent niet het leed van de achterblijver, als de groep doorloopt ? En het geluksgevoel, als er een zich uit mededogen omdraait en bij hem blijft ?
"In de nieuwe mysteries wordt de hoger ontwikkelde de dienaar van de minder gevorderden."

H. Salman in 'Die soziale Welt als Mysterienstätte', p.152; Raisdorf ,1994.

Laten wij ons realiseren dat het sociale verlangen in laatste instantie is dat ieder mens meekomt, dat de mensheid haar ware bestemming slechts kan vinden, als er niet één ontbreekt. Slechts de mensheid als geheel kan het volledige lichaam van Christus worden.
Wachten wij tot wij aan het einde van onze weg door de Grote Wachter worden teruggewezen met de woorden 'neem je broeder mee!' - of vernemen wij die roep al aan het begin van ons streven en gaan wij de weg langs de Kleine Wachter wanneer dit noodzakelijk blijkt om de ander te kunnen helpen? .

3. De geseling

Over de geseling vinden wij in de vier evangeliën niet meer dan dat Pilatus ze bevolen heeft.
( ... )
Alle vier evangeliën beschrijven gelijkerwijze het merkwaardige feit, dat Pilatus liet geselen nadat hij als hoogste rechter in het land geen schuld aan Hem gevonden had. Lucas en Johannes laten hem dat zelfs driemaal uitspreken. Het drama zal zich nadat ook de derde lijdensstatie is doorleden in versterkte mate herhalen. Voordat Pilatus de Aangeklaagde de joden ter kruisiging in handen geeft, wast hij zijn handen in onschuld (Mattheus 27:24), waarmee hij nog eens te kennen geeft dat hij een onschuldige de dood in stuurt.
Men kan er moeilijk onder uit Pilatus te zien als iemand die - tenminste deels - een ingewijde was; dat wil zeggen als een mens, die nog weet heeft van de occulte betekenis van het rechtspreken. Het lijkt er veel op, dat hij in een bijna cultisch lijkende symboliek de rol speelt van iemand, die bewust een foutief vonnis in dit werelddrama wijst. Hij stuurt Degene, die hij waardig acht om koning der joden te zijn, naar de plaats van de openbare terechtstelling. Het is te simpel gedacht, in Pilatus slechts een Caesardienaar te zien, die met de dood van een onschuldige voor zijn heer de vrede in Palestina koopt. Dat was wel het argument, waarmee het Sanhedrin, de Hoge Raad der joden, de veroordeling van Jezus verdedigde; zoals het overigens in alle landen tot op de dag van heden gebruikelijk is, onschuldigen aan het staatsbelang op te offeren. Pilatus trotseert de joden totdat de uitzinnige mensenmassa hem dwingt om zijn rol van rechter voor die van stadhouder te verwisselen. En hij trotseert de joodse leiders opnieuw, als hij de Gekruisigde openlijk als Koning der joden aanduidt.

Pilatus komt over als een rechtschapen rechter, die enerzijds het gevoel voor rechtvaardigheid uit het republikeinse tijdperk van Rome heeft bewaard, maar anderzijds zeer moderne trekken vertoont. Wat zou hem ertoe gebracht hebben om een onschuldige te laten geselen? Zouden wij vanuit ons huidige bewustzijn niet zeggen: als zijn stadhouderschap al een gerechtelijke moord vereiste, dan toch niet ook nog wreedheden? - Ook deze redenering is te simpel. In die tijd leefde nog het bewustzijn, dat een euveldaad bestraft moet worden, zo niet aan de schuldige, dan aan een onschuldige. Tot in de vorige eeuw leefden resten van die opvatting in geperverteerde vorm voort. De geïnstitutionaliseerde zondebok is er een van. In scholen en internaten voor kinderen uit de adel en rijke burgers werden in de Duitse landen vaak enkele zeer begaafde kinderen uit arme families opgenomen. Het gold als een 'Christelijk' gebaar. Had een adelstelg iets misdaan, dan stond zijn afkomst niet toe, dat de hiervoor bestemde lijfstraf aan hem werd voltrokken. Maar omdat de gerechtigheid een straf verlangde, kwamen de stokslagen voor de ogen van alle leerlingen - die daarmee een praktische les in de werking van Nemesis, de wrekende gerechtigheid kregen - neer op het achterwerk van hem, die het armenbrood at. Daar komt het Duitse woord 'Prügelknabe' vandaan.

Natuurlijk dienen wij over deze pervertering ontzet te zijn. Wij moeten echter ook de andere kant zien. Kosmisch gezien is het zo, dat er onder alle omstandigheden evenwicht moet zijn tussen euveldaad en boete. Heeft niet daarom de Christus (een deel van) de gevolgen van de zondelast op zich genomen? Hier echter staan wij voor de vraag, of en in hoeverre de mens zich tot voltrekker van de Goddelijke gerechtigheid mag opwerpen. Het genoemde voorbeeld, iemand tot zondebok maken, is een late nakomer van de voor-Christelijke gerechtigheid. Jehova heeft immers telkens weer plaatsvervangende offers laten brengen. Maar tot deze wereld behoorde ook Pilatus. We kunnen ons nu afvragen: had Pilatus wellicht een vaag vermoeden, dat Diegene die voor hem stond de zonden der wereld zou dragen en dat daartoe ook het ondergaan van de geseling behoort?

Hoe het ook zij, het principe als zodanig heeft eeuwigheidskarakter. Het geldt ook nu nog. Het verschijnt echter nu in zijn Christelijke gedaante. Steiner heeft er een voorbeeld van gegeven: het karma moet vervuld worden, maar het is niet nodig, dat diegene, die het veroorzaakt heeft, het ook draagt. Iemand kan het hem, in volle vrijheid, afnemen. En daarmee zijn we in de kern van de tweede lijdensstatie. De geseling werd dus aan een onschuldige voltrokken en de navolging Christi moet van dit feit uitgaan. - Zien wij de Christelijke weg als een navolging van Christus, dan houdt dat in, dat hij niet ter eigen vervolmaking wordt gegaan.
Dan zou hij immers geen navolging zijn. Maar dan is de conclusie, dat het bij deze lijdensstatie nooit om de acceptatie van de zelfveroorzaakte slagen van het lot kan gaan. Dat behoort tot de individuele ontwikkelingsweg. Waarin de Christus ons voorging, dat betreft het op zich nemen van lotsslagen, die eigenlijk anderen vanwege hun karma hadden moeten treffen; zoals de Christus Jezus in de door Pilatus geboden geseling de gevolgen van de zonden van de mensheid als geheel op zich nam.

Wij zijn geroepen mee te werken aan deze verlossingstaak, niet wegens een of andere karmische vereffening, maar uit liefde tot de medemens. Nog zijn wij niet in staat - zoals de Zoon - te streven naar verlossing van de mensheid als geheel. Dat zou voor ons bewustzijn te abstract blijven; het zou slechts een gedachte blijven en het beleven van de intensiteit van deze slagen niet toelaten. Dat is eerder mogelijk, als men karma van concrete mensen op zich neemt, mensen die in hun nood, uitgesproken of onuitgesproken, naar die bevrijding diep verlangen; mensen ook, die men daardoor voor andere taken vrijmaakt. Hier komen wij op een gebied, dat Steiner als een opdracht aan de Verenigingsleden meegaf :

draagt elkanders karma.

Wat kan een mens bewegen om andermans karma op zich te nemen ?
Niet een voordeel voor de eigen ziel, want voor zichzelf kan de mens in directe zin niets doen. Misschien vindt hij dat wat de ander zou kunnen presteren, als hij van (bepaalde) karmische plichten bevrijd is, zo belangrijk, dat hij hem daarvan wil bevrijden. Dat zou te vergelijken zijn met de vrijstelling van een mens, opdat hij zich zonder zorg voor zijn inkomen aan een taak kan wijden; om die vergelijking reëel te maken, zou zij dan echter niet moeten gaan ten laste van een institutie, maar ten laste van persoonlijk inkomen.- Bij dit motief voelt men de nabijheid van een toekomstige broederlijkheid in het economische leven.

Dichter komt men bij het gebeuren van Golgotha, indien het offer uit erbarmen met de ander plaatsvindt. Dan staat men in een christelijk-boeddhistische traditie, die men bijvoorbeeld ook in Franciscus van Assisi en in Elisabeth van Thüringen kan herkennen. Achter dit motief kan het bewustzijn staan, dat men door zelf opgeklommen te zijn, de val van anderen veroorzaakt heeft. Nog een stap verder gaat het niet bedachte, maar tot eigen levensinhoud geworden inzicht, dat alle mensen leden zijn van een lichaam en dat het einddoel van de hiërarchie der mensen niet bereikt kan worden, als anderen in hun nood worden achtergelaten. Tenslotte kan ook een zuivere Christusliefde tot het verlangen worden aan Zijn verlossingswerk deel te nemen en daarvoor slagen op zich te nemen, die Hij anders zou dragen. - Zo kan de blik doordringen in steeds diepere lagen van het liefdeswerk van Christus, dat in de oerbeelden van de lijdensstaties voor het zieleoog staat.

Omdat evenwel het gevaar niet denkbeeldig is, dat lichtvaardig met karma-overname wordt gespeeld, zij reeds hier erop gewezen, dat deze alleen onder leiding van de Heer van het Karma legitiem is. .

4. Zondenverlossing

In een vierde stap zullen wij pogen de diepte te peilen van hetgeen Uriël ons als toekomstperspectief voor ogen houdt. Dat kan niet meer dan een poging zijn, geen gedocumenteerde waarheid, eerder een oproep om zich met het thema bezig te houden.

.
Wat weten wij eigenlijk van Uriël ? Hij komt zelden en weinig geprofileerd in het Oude Testament voor, duidelijker in het apocriefe boek Ezra en in oude joodse geschriften en gebeden. Ook bij Steiner komt hij zelden voor. De voor ons thema belangrijkste aanwijzing is te vinden in GA 265/1987/336:

"Vier machtige, verheven gestalten staan in de wereldruimte. Zij vormen een kosmisch kruis. (...) In de richting van het Noorden staat diegene, die in het bijzonder verbonden is met de Saturnus-ontwikkeling (...), hij wordt met de naam Uriël aangeduid."


De belezen antroposoof zal zich hierbij direct de vraag stellen, hoe dit te rijmen valt met de zin uit GA 237/1959/XI, dat onder leiding van Oriphiël, de Saturnus-genius, de overige planetenintelligenties tegen Michaël in oppositie gingen?
Ik dank aan een gesprek met Hans Peter van Manen de overweging, dat, hoewel beide met Saturnus verbonden, zij niet identiek behoeven te zijn. Met dit als uitgangspunt, valt bovenstaand citaat ook zo te lezen, dat Uriël in GA 265 niet als Archai, als tijdgeest verschijnt. 'Verbonden met de Saturnus-ontwikkeling', dat kan moeilijk op iets anders slaan dan op de oude Saturnus- toestand, waarin de Archai nog pas in het mensenstadium waren. Dit werpt tevens een nieuw licht op de 'vier verheven gestalten'. Zij zijn de leiders van de vier planetaire ontwikkelingsstadia van de aarde, waarbij Uriël de Saturnusfase leidde, Raphaël de Zonnefase en Gabriël de Maanfase. Michaël leidt de (huidige) Aardefase en harmoniseert de voortwerkende krachten van de drie anderen. Die vier 'verhevenen' zijn derhalve vier van de zeven Elohim, die niet tijden regeren, maar aarde-incarnaties. De "Elohim begeleidden scheppend en ordenend het oude Saturnus-, Zonne- en Maanbestaan en grepen ook in in het Aardebestaan". In die zin mogen wij ons voorstellen, dat Uriël de vrucht van de oude Saturnus tot op de dag van heden en verder tot het einde der tijden bestuurt. De Elohim vertegenwoordigen afzonderlijk en alle zeven samen het goede principe. Hun regent is Christus zelf.

Hoe zonderling het na het voorafgaande ook moge klinken, ik houd het desondanks voor waarschijnlijk, dat Oriphiël de Griekse naam voor Uriël is en dat het derhalve om één wezen gaat. Zoals ooit Goden (engelen) in aardse gedaante onder de mensen toefden en toch Goden bleven; zoals Michaël als mens incarneerde en toch Archai-Elohim bleef;

GA 148/1963/182: "de aartsengel Michaël, de latere nathanische Jezus".

en zoals Sophia, het wezen uit de hierarchie van de Kyriotetes zich door vijf hiërarchieën heen tot in het mensenrijk begaf, zonder dat zij daardoor haar hoog wezen van Kyrios verloor, zo ook verzet zich niets tegen de gedachte, dat Uriël als tijdgeest onder zijn Griekse naam Oriphiël verschijnt en als zodanig een - voor de mensheid uiteindelijk toch positieve - taak op zich neemt, die hem in oppositie tot de genius Michaël brengt. Dit antagonisme was voor de mensheid nodig.
Als een wezen, dat reeds 'voor' het begin van de tijd, namelijk voor de oude Saturnus, de mensenfase doorliep, staat hij aan gene zijde van goed en kwaad in de betekenis, die wij op aarde daaraan moeten hechten.

.

Wij zijn volledig bij ons thema van de zondenverlossing aangekomen, als wij hieraan nog een citaat van Steiner toevoegen :

"Als dan het zwarte tijdperk komt (= waarin de boze de mensen tot in hun fysieke lichaam aanvreet en te gronde richt), dan zullen broedertwist en broederoorlog op gruwelijke wijze heersen en de arme mensenlijven zullen vreselijk door ziekten en epidemieën worden aangetast en wegkwijnen. Het brandmerk van de zonde zal voor iedereen zichtbaar op de mensenlichamen afgedrukt zijn. Dan heeft een andere aartsengel de heerschappij: Oriphiël. Hij moet komen om de mensen wakker te schudden, om hen door wrede kwellingen te laten ontwaken voor hun ware bestemming. En opdat dit op de juiste wijze zal gebeuren, moet nu reeds een klein groepje mensen voorbereid worden, opdat zij dan over vier tot zes eeuwen in het zwarte tijdperk het esoterische leven kunnen verbreiden en leiding kunnen geven.
Wie zich thans geroepen voelt onder de heerschappij van Michaël deel te nemen aan het spirituele leven, die ervaart de roeping om de aartsengel Michaël te dienen en onder hem te leren, opdat hij te zijner tijd rijp is om ook de schrikwekkende Oriphiël op de juiste wijze te dienen. Een offer zal worden gevraagd van degenen, die zich aan een hoger leven willen wijden. Het spirituele leven mag men eigenlijk alleen willen ontvangen en de spirituele opwekking alleen deelachtig willen worden, indien men bereid is daarvoor zichzelf, de eigen wil, in dienst te stellen van de mensheid.
Over vier tot zes eeuwen zal het groepje mensen dat nu voorbereid wordt ter redding van de mensheid de God Oriphiël dienen. Hij wordt de Engel van de Toorn genoemd, die met sterke hand de mensheid reinigt. Toen (1879) aanvaardde Michaël de heerschappij en rond het jaar 2400 zal Oriphiël, de vreselijke Engel van de Toorn, de leiding overnemen. En zoals eerder (= in het vorige Oriphiël- tijdperk van 247 voor tot 107 na Christus) zal ook dan het geesteslicht helder en stralend in de duisternis schijnen : de Christus zal weer op aarde verschijnen, zij het in een andere gedaante dan destijds. Wij zijn geroepen Hem te ontvangen en Hem te dienen."

uit : Beiträge zur Rudolf Steiner Gesamtausgabe ' 67/68 p.6/7.

Wij mogen dus verwachten, dat tegen het jaar 2400 de mensheid onder de strenge blik van Uriël in het licht van de Vader zal verschijnen: de werkelijkheid zal niet meer te verbergen zijn; zij zal naakt tot in de zintuiglijke waarneming voor de dag komen. Wij kunnen dat begrijpen door het te relateren aan een andere uitspraak van Steiner, namelijk dat in de toekomst de reïncarnatie zichzelf zal bewijzen, omdat de gedragingen van de mensen in hun vorige aardeleven op hun gezichten zullen zijn af te lezen. De mens zal zich met ontzetting realiseren, dat hij de plaats, die hij in de mensheid en in de kosmos inneemt en die in zijn gelaat tot uitdrukking komt, tot aan het einde der tijden niet meer zal veranderen. In dit scenario licht op wat van kerkelijke zijde de eeuwige hellestraf is genoemd.

Vanaf dit punt moeten wij Uriël en Oriphiël synoptisch beschouwen. Als tijdgeest verschijnt Oriphiël als Engel van de Toorn, als Engel der Wrake. Dat is schijn. In werkelijkheid heeft de mens het oordeel over zichzelf voltrokken, zo men wil een causale werking van zijn daden. De goede Vader (Lucas 18:19) straft niet. Hij trekt het gordijn opzij. Hij laat Zijn Licht, Uriël, de werkelijkheid belichten en de mens ontdekt: dat heb ik van mezelf gemaakt. - Tot aan Saturnus reikt de tijd. Daarachter strekt zich de eeuwigheid uit. En omdat het boze 'slechts' het goede op het onjuiste moment is, bestaat voorbij Saturnus het boze niet meer. Er is alleen nog Goddelijke Gerechtigheid; dat betekent, dat alles de hem toekomende plaats heeft ingenomen. En omdat er geen tijd is, is dit de plaats voor alle eeuwigheid. In zeker opzicht kan men dat vergelijken met het dier, dat ook zijn onveranderlijke plaats heeft, alleen is het dier zonder schuld in die tragische situatie geraakt en heeft er geen weet van. De mens echter begint onder de strenge blik van Uriël te weten. Als tijdgeest moge hij zich als straffend wezen voordoen; als Elohim is hij degene die aan het licht brengt.

Niettemin spreekt Steiner van een klein groepje, dat de mensheid kan redden.
Deze paradox oplossen betekent de missie van het boze begrijpen. - Een kreet van verschrikking zal opstijgen uit de ziel, die zich van haar situatie bewust wordt. Zij zal om hulp schreeuwen, omdat ze zichzelf niet kan helpen. Is er hulp? Ja, die zal er zijn. Er zullen zusterzielen zijn, die door erbarmen worden vervuld, die zullen willen helpen omdat ze weten van hun medeschuld of omwille van hun liefde voor de Christus. - Erbarmen is meer dan mede-lijden. Medelijden is ontvankelijkheid van de ziel voor de pijn en het leed van de ander. Erbarmen is de hartebehoefte om de helpende daad te verrichten. Maar het kosmische evenwicht moet in stand blijven. Wij mogen alleen dan een deel van het lot van de ander afnemen, als wij bereid zijn het zelf te dragen. Nu beginnen wij te begrijpen welk offer wordt verlangd van hen, die "de vreselijke Oriphiël op juiste wijze willen dienen". Nu begint de missie van de uriëlieten te dagen. Om tot een verlossingsdaad te komen, om het lot van de ander af te wenden, over te nemen, moeten het religieuze en het sociale samenwerken. Al het toekomstige Christendom zal manicheïsch zijn, dat betekent: het boze in de kosmos en in de mens verlossen.

Wij weten van Steiner, dat wij weliswaar ons persoonlijke karma kunnen vereffenen, maar dat daarmee het door de mens verstoorde kosmische evenwicht nog niet is hersteld. Het is de Zoon, de Christus, die als Lam Gods de volmacht heeft om dit deel van onze zonde te dragen. Ook de overname van karma geeft de helpende niet de mogelijkheid om de kosmische schuld van de ander, de verstoring van de Vaderlijke Gerechtigheid, teniet te doen. Evenwel, waar de barmhartige de ander in Zijn Naam nadert, daar zal Hij, zo heeft de Christus beloofd, in hun midden zijn. Als iemand uit reine liefde, zonder bijmotief van eigen voordeel (een deel van) het karma van de ander draagt, zal de Christus het kosmische deel van het offer brengen. Men kan het nog anders zeggen: waar wij uit reine liefde tot de Christus-in-de-ander handelen, zal Hij ons in staat stellen om aan Zijn heilbrengend scheppen mee te werken. - Deze uriëlische missie is blijvend. Zolang er nog een menselijk wezen om verlossing smeekt, zullen er uriëlieten zijn, die hem helpen. Ook nog na het Laatste Oordeel, dat apokalyptisch met 666 wordt aangeduid, zoals Albert Steffen zijn aangrijpend boek 'Mani' afsluit.

Steiner sprak in 1907 over de era van Oriphiël, waarvoor zich een klein groepje nu al voorbereidt. De symptomen van wat ons straks te wachten staat zijn echter nu al waarneembaar. Men behoeft niet te wachten tot de zonden tot in het lichamelijke zichtbaar worden. Steeds meer zielen beginnen zichzelf om uiteenlopende redenen in hun gevallen, tragische toestand waar te nemen en een gevoel van hopeloosheid maakt zich van hen meester. Ook de door Steiner voorspelde epidemische vormen aannemende psychische ziekten zijn nu al evident. Psychofarmaca noch zielemassage zullen veel baten. Zo ontstaat de vraag: zijn er nu al mensen die het karma van hun mensenbroeders en -zusters kunnen en willen meedragen? En zo ja, hoe kunnen zij zich daarop voorbereiden? Dat is met het oog op de apokalyptische tijd van het einde van het millennium een acute vraag. Om daarmee niet lichtvaardig om te gaan, moeten wij eerst een andere kwestie onder ogen zien, die de eigenlijke kern van deze beschouwing is.

.
Zondenverlossing is niet mensenwerk.
Het is, zoals het Onze-Vader aangeeft, het voorrecht van de Vader, tot Wie zich de Christus Jezus, verenigd met de gehele mensheid - "verlos ons van den boze" - biddend wendt. Het gaat derhalve om een drieheid: om de Vader die alleen de almacht heeft om in Zijn wetten in te grijpen; om de Zoon, die van de Vader uitging om het verlossingswerk te verrichten; en om de zich van zijn zonden bewuste mens, die daarvan verlost wil worden, teneinde toegang tot het Nieuwe Jerusalem, de in de Heilige Geest herverenigde mensheid, te verkrijgen. Zondenverlossing vooronderstelt dus niet de medewerking van een tweede mens. Het heeft als voorwaarde de wil van die ene mens om van zijn zonden bevrijd te worden. Christus bracht ook in dit opzicht de vrijheid. Tegen zijn wil wordt niemand verlost. "Mijn zonden gaan mee in mijn graf" dichtte Marsman . Omgekeerd kan een mens ook slechts uit vrije wil, als liefdesdaad, aan het verlossingswerk deelnemen. Dan werkt de offerwil van Christus en de Vaderwil ook door hem. Er bestaat een samenhang tussen de belofte van Zijn aanwezigheid als twee of meer mensen in Zijn Naam samenzijn en de belofte van de vervulling van ons smeken in Zijn Naam. In Zijn Naam kunnen wij slechts voor een ander iets vragen. De zelfverlossing, die de antroposofie van kerkelijke zijde zo vaak wordt verweten, bestaat dus niet, evenmin als de verlossing van de medemens van diens zonden. Wat wij kunnen, is een van daden vergezelde voorspraak; daden betekent hier: de bereidheid het karma van de ander mee te dragen, voor de ander te boeten en daardoor de Goddelijke genade dichterbij te roepen. Wie wij echter wel kunnen verlossen zijn de tegenmachten.

Wij nemen het Onze-Vader als uitgangspunt, maar moeten ons ervan bewust zijn, dat dit oergebed vele lagen heeft en de hier bedoelde slechts een van de vele is en dat ook die niet omvattend wordt uitgewerkt. - Wij vinden er de bede "Leid ons niet in verzoeking". De verleider wendt zich tot onze ongelouterde ziel om ons tot daden of juist niet-daden over te halen. Daarachter ligt het gegeven, dat wij reeds weten, vanuit ons ge-weten, dat het grijpen naar wat onze ziel begeert van den boze is. Omdat de mens in de loop van zijn ontwikkeling, namelijk in het eerste millennium voor Christus, een geweten als binnenmenselijk vermogen verworven heeft, is de verleider, Lucifer, reeds overwonnen. Wij kunnen immuun voor hem zijn. Wij ondervinden onze zwakte, niet de kracht van de boze, als we tegen ons geweten handelen. En we verlossen Lucifer, als we niet toegeven. Daarom mogen we de bede van het Onze-Vader (ook) begrijpen als een verzoek om Lucifer te mogen verlossen. Hij moet sedert het begin van onze jaartelling toch mee aanzien en eraan lijden, dat wat hij - terwille van onze ontwikkeling! - aan begeerten, aan onreinheid, aan heers-, heb- en eerzucht in ons heeft gelegd verder doorwerkt, hoewel hij als het wezen dat in ons tijdgebeuren als boos verschijnt al is overwonnen.

Is men toch voor de verleiding gezwicht, dan nemen wij de misstap als schuld mee in een volgend leven. Die is als karma in ons levenslichaam gebouwd, dat ons onder leiding van onze engel zo wil gidsen, dat wij in die situaties komen, waarin wij het karma kunnen vereffenen. Daarmee is het uur van de Leugengeest, van Ahriman gekomen. Zijn opzet is, ons alle karmagevoel te doen verliezen. Hij arrangeert de situaties zo, dat wij (ver)blind aan de mogelijkheden voorbijgaan om ons van onze schulden te bevrijden. Onze onwetendheid is zijn gevaarlijkste wapen. Het Christusgebed wijst ons de weg, hoe wij het met de Heer van het Karma overeengekomen karma van Ahriman kunnen afdwingen: waar wij uit reine liefde hun, die schuld jegens ons op zich geladen hebben, kunnen vergeven, groeit het karmagevoel in ons. Naarmate de mensheid de weg van de schuldenvergeving tot eigen zielegebaar weet te maken, is Ahriman van zijn opgave bevrijd en kan hij inslapen. "Vergeef ons onze schuld, zoals wij vergeven onze schuldenaren".

Maar wat als Ahriman zijn doel bereikt ? Dan vreten onze schulden zich steeds dieper in in ons levenslichaam, ze vermeerderen zich en worden zonden. Zij verdrijven als verhardingen Diegene, Die van zichzelf kon zeggen "Ik ben het Leven". Het gevolg zal zijn dat het brood - Christi Lichaam - ons niet meer voedt. Daarom de bede "Geef ons heden ons dagelijks brood". Ons geestwezen wordt geperforeerd en daarmee versplintert de enige instantie, die ons uit de diepe val zou kunnen leiden. Op de plaats echter, waar het Mensheids-Ik niet meer zijn kan, verschijnt de Anti-Christ, die een paradox in zichzelf is, want eigenlijk zou men hem de 'niets' moeten noemen. Hier kan men zelf niet eens meer een bijdrage tot de eigen redding leveren. Hier klinkt "Verlos ons van den Boze". Slechts de goedheid van de Vader kan hier nog hulp bieden, maar wij kunnen wel als een tot daad geworden voorspraak de hulp naderbij roepen, als de liefdekrachten van mensen het lot van zondaars op zich nemen en daarmee een beroep doen op onze Verlosser als de voltrekker van de Vaderlijke wil. Waar het niets zich weer met Goddelijke krachten vult, wordt ook deze boze macht verlost en mag hij in zijn niets terugkeren.

De gewoonte om als laatste bede van het Onze-Vader "Verlos ons van het boze" te zeggen en te schrijven, schijnt van Augustinus te stammen. Zij zal met zijn anti-manicheïsch standpunt samenhangen. Tegen de manicheïsche opvatting in zag Augustinus in het boze geen zelfstandige wezens, maar de afwezigheid van het goede. Volgens Karl Friedrich Althoff (Das Vaterunser, Stuttgart 1978, p.l00) staat in de Griekse oervorm duidelijk "van de boze". Ook in de mij bekende varianten, die Rudolf Steiner gebruikte, wordt van een mannelijke vorm uitgegaan, van wezens.

Sociaal-zijn is de nood van de medemens tot motief van eigen handelen maken. Hier is de oernood, het gevaar als entelechie in het niets te verdwijnen. Het is de uiterste consequentie van het kwaad. Hier is oorsprong en doel van het sociale.

Van Dale : entelechie = ingeschapen streving naar een doel, vormkracht, doeloorzaak. (fdw)

Wie de uriëlische weg gaat, moet zich er van meet af aan van bewust zijn, dat er geen beloning wenkt, noch in de vorm van een nieuw en hoger bewustzijn, noch als een nieuwe vaardigheid. De eigen vooruitgang behoort per definitie tot de onmogelijkheden. Vanaf de eerste stap, het in zich opnemen van het wezen van de ander, tot aan het laatste en moeilijkste, het op zich nemen van andermans karma, krijgt men er alleen maar lasten bij.

Deze zin vraagt om enige toelichting. - Voorzover zich het sociale oerfenomeen geheel in het onbewuste afspeelt, hetgeen in de dagelijkse omgang de normale situatie is, is van een 'last' natuurlijk geen sprake. Het is dan een tweezijdige bezigheid, want men is afwisselend spreker en luisteraar. Dit wijzigt zich, als men het luisteren naar de ander - en in zeker opzicht ook het spreken tot de ander - bewust begint te hanteren. Dat is niet alleen vermoeiend, zoals het verwerven van iedere vaardigheid, het trekt ook een bepaald soort mensen aan: "Eindelijk iemand die naar je luistert". Daarmee begint een verschuiving; men komt in de eenzijdige rol van luisteraar. Dat is een vermoeiende, soms uitputtende taak, omdat degene die kwijt wil wat hem bezig houdt, een bewuste hantering van het sociale oerfenomeen niet nastreeft. Het is wat te eenvoudig om de luisteraar dan slechts als middelaar te zien, waardoorheen liefdeskrachten stromen, zodat hij gedragen wordt door de Christus-in-hem. Die situatie kan optreden. Normalerwijs ziet het er anders uit. Zeker, de Christus is steeds aanwezig en bij de luisterende zal ook het streven aanwezig zijn om zich vanuit Hem voor de ander te openen. De liefdestroom naar de ander toe begint zeker bij de Christus, maar het probleem van de luisterende is, dat hij die stroom tot zichzelf toegang moet verschaffen en daartegen verzet zich de oude Adam. Maar naarmate hij erin slaagt om zijn zieleleven te reinigen ('heilige' te worden!), wordt hij werkelijk doorlaatbaar voor de liefdestroom en wordt licht wat zwaar is.
Is men zo ver, dan komen er opnieuw (nog zwaardere) lasten bij; dan begint de vraag, waar het mogelijk en toegestaan is karma van de ander mee te dragen, over te nemen wellicht. Ik verwijs naar het sacrament van de biecht.
De hoge patroon van de uriëlieten, Johannes de Doper, heeft het woord gesproken, dat deze weg begeleidt: "Hij moet groeien, ik moet afnemen" (Joh.3); anders uitgedrukt: de ander is belangrijker dan ik. De Doper zegt het van de Christus Jezus. De uriëliet zegt het van iedere medemens, omdat hij in hem de Christus ontmoet. De quintessens van de uriëlische houding is het Christuswoord: "Wat gij gedaan hebt voor de geringste van Mijn broeders, dat hebt gij Mij gedaan" (Matth.25:40). .

5. Erbarmen

Sinds lang kennen wij twee personificaties van het erbarmen: Sophia in het oosten, Maria in het westen. - In Maria's meevoelend hart wordt ook de ergste zondaar opgenomen; op haar voorspraak bij de rechtsprekende Christus mag men rekenen. Zelfs in de van begin tot einde anti-katholieke 'Uilenspiegel', het aan het begin van het bewustzijnszieletijdperk ontstane epos van zelfvinding ('Uw lieden spiegel'), treedt zij niet alleen op, maar vraagt zij genade voor de bij zijn leven als sadistisch hellegedrocht geschetste Philip II. Tot in de kleine alledaagse noden mag men aan Maria zijn kommer en verdriet opdragen. Uit haar stroomt troost naar de lijdende ziel. - Men hoeft zeker niet alle door de kerkpolitiek bepaalde uitwassen van de Maria-verering te volgen om te begrijpen, dat men zich hier tot een reëel wezen wendt, dat nooit morele eisen stelt, maar altijd door haar voorbeeld werkt en daarmee ware vrouwelijke zielekrachten in ons opwekt. Zo vinden wij in Maria tegenover de mannelijk-strijdende kant van het Christendom bijna als achtergrond daarvan een vrouwelijk wezen, omhullend, troostend, vol genade: Madonna. - In de historische Maria vloeit zij ineen met de in haar geïncorporeerde Sophia, dit verheven wezen uit de hiërarchie van de Kyriotetes.
Steiner noemt Sophia de eigenlijke naam van Maria.

Het zou voor het ontstaan van een nieuwe cultuur, voor een cultus van het sociale van verreikende betekenis zijn, indien de Maria ook in iedere man een plaats zou kunnen vinden, zoals dat in aanzet in de vrouwencultus in de 12e eeuw in de Languedoc het geval was.
Deze twaalfde eeuw, waarin mannen het eigenlijke wezen van de vrouw begonnen te ontdekken, zou ik in zekere zin het geboorte-uur van de bewuste sociale impuls willen noemen. In het eigenlijke, onbesmette wezen van de vrouw leeft, wat voor de man-als-man zo moeilijk toegankelijk is: de ander is belangrijker dan ik. Wat was het, dat de troubadours ertoe bracht om zich een Ma-Donna te kiezen? Ter ere van haar daden te verrichten en zich aan haar oordeel in minnekwesties te onderwerpen? Wat wilde zich toen in de mensenziel openbaren?
Wij mogen aannemen, dat de minnedienst, en de daarbij behorende aanvaarding van de vrouw als rechter in minnezaken, naar twee kanten werkte. De ridder toetste als hij op 'aventiure' ging zijn gedragingen aan het beeld van zijn vrouwe, ma-donna, dat hij in zich droeg, misschien minder zoals zij was dan wel zoals zij zou willen zijn. De vrouwe stond voor de opgave zich bij de 'biecht' van haar ridder in de problemen van het mannelijke ridderschap te verdiepen en daarmee zich het positieve en negatieve van het mannelijke eigen te maken. Op de drempel van de tijd, waarin het mannelijke principe niet slechts in de sociale leefpatronen, maar ook en zelfs in nog sterkere mate in godsdienst en wetenschap zou gaan domineren, zocht de ridderlijke man de aanvulling door het vrouwelijke element, dat zijn uitdrukking in Maria-Sophia zou gaan vinden. Het is niet toevallig, dat gelijktijdig en in dezelfde streken het katharisme kiemen voor een sociaal sacramentalisme legde. Het verlangen naar Sophia verbindt zich met het verlangen naar Christus. "Niet de Christus ontbreekt ons, de Isis van Christus, de Sophia van Christus ontbreekt ons".

De uriëlische weg is een vrouwelijke weg. Dat is natuurlijk niet sexistisch bedoeld. De uriëlische weg kan door iedere man worden gegaan, die bereid is om het vrouwelijke in hem tot ontwikkeling te laten komen. Hij doet het alleen doorgaans ongaarne, hij voelt zich immers ver verheven boven zijn mensenzuster. En omdat mannen tot op de dag van heden hun stempel op het Christendom hebben gedrukt, vinden wij daarin slechts weinig vrouwelijke bijdragen."

.
Na de vijf uriëlische beschouwingen volgt dan de tweede reeks bouwstenen : "De gebaren van de zeven sociale sacramenten." Na de inleiding komt het onderstaande hoofdstuk waaruit we volgende uittreksels kozen:

2. Het gebied en de voorwaarden van het sociale sacramentalisme

a. Wat is sociaal sacramentalisme ?
"Sacramentalisme is het antwoord van de mensheid op het verloren gaan van het paradijs, dus van de on- middellijke verbondenheid met de Goddelijke wereld. De priester - de gewijde, de wetende, de Abel-zoon, die de vorm voor de openbaring van de geest op aarde kon toebereiden -, werd toen de bemiddelaar, waardoorheen de Goden hun impulsen aan de volkeren deden toekomen. Daardoor stroomde een 'toegevoegde waarde' in de samenleving, die, door de wereldlijke heersers afgedwongen, gemeengoed van de onderdanen werd. Dat kwam in de vooruitgang van een volk tot uitdrukking. De Roomse kerk noemde dit surplus in de Christelijke tijd 'genademiddelen': de sacramenten. Ook al is de neerdalende substantie in de loop der tijden dun geworden en is de ontvankelijkheid van het kerkvolk afgenomen, voor de gelovigen blijft het altaargebeuren troost op aarde en morele steun. De priester blijft de magiër, die de hulp van boven weet af te dwingen. Onder geloof wordt hier echter geenszins een'voor-waar-houden' bedoeld, maar een innerlijk weten van de waarheid. De behoefte aan deze levenshulp zal ervoor zorgen,dat ondanks de 'verlaten altaren', ondanks een zwijgende Bath-Kol (GA 148) professioneel priesterlijk sacramentalisme legitiem blijft. Ik noem dit legitiem, want volgens een van de pijlers van de driegeleding komt geen enkel mens het recht toe te oordelen over de behoeften van de ander, en dat geldt ook en a fortiori voor de behoeften van ziel en geest.' Zolang er behoefte aan cultus is' wil ik Steiner variëren, 'is haar bevrediging gerechtvaardigd', ook wanneer men zelf het kerkelijke, dus geïnstitutionaliseerde sacramentalisme als een verouderde wijze van religieus leven beschouwt. Men moet dit helaas toevoegen, want de aanmatiging jegens cultusdeelnemers tiert net zo welig als jegens mensen met andere kledings- en voedingsgewoonten.
Daartegenover staan de pogingen zich door (individuele) inspanningen een weg naar de geestwereld te banen. Mensen willen niet langer op de genade van boven wachten, zij willen de verbinding naar boven met de geestwereld herstellen als resultaat van de eigen worsteling. Aanvankelijk waren het slechts enkelingen, maar in onze tijd zijn er steeds meer mensen die op weg gaan om oefenend en mediterend hun ziel zo te veranderen, dat zij niet alleen ontvankelijk wordt voor wat de geest haar wil schenken, maar dat ook een bewuste verbinding met de eigen geestkern tot stand komt, die het mogelijk maakt zich bewust te bewegen en onderzoek te doen in de geestwereld. Steiner heeft hiervoor meerdere wegen aangegeven, die al naar aanleg of onderzoeksgebied gegaan kunnen worden. Slechts bij wijze van aanduiding zou men twee hoofdrichtingen kunnen onderscheiden: de raphaëlische Rozenkruiserweg en de michaëlische Steinerweg.
In de realiteit van het leven hebben beiden elkaar nodig om in evenwicht te blijven en treden de grote mensheidsleiders in elkaars plaats. Daarmee staan naast de weg van boven naar beneden, het kerkelijke sacramentalisme, wegen van beneden naar boven.
Zou er ook nog een derde mogelijkheid bestaan ? Of stelt het hier bedoelde sociale sacramentalisme slechts een opwekking van het stervende kerkelijke sacramentalisme voor? Het wordt tijd onder ogen te zien wat met sociaal sacramentalisme bedoeld wordt.

Sociaal sacramentalisme berust op het sociale oerfenomeen, dat wil zeggen op de omstandigheid, dat de ander - als ik bereid ben mij door hem in slaap te laten wiegen - zich in mij uitspreekt, en op de mogelijkheid, dat ik de kennis van zijn innerlijke vraag, die ik in mijn slaap ontving, naar het dagbewustzijn over kan brengen. Terwijl in het bewustzijnsoffer (ik slaap in) een element van kerkelijk sacramentalisme ontwaard kan worden, is het faustische streven naar continuïteit van het bewustzijn present bij het overbrengen naar het dagbewustzijn. Maar het gebeuren, waar alles om draait, is een autonome geestervaring. Omdat de ander een geest-wezen is (net als ik), openbaart hij aan mij in mijn offerslaap iets van de inhoud van zijn geest. "In de nieuwe sociale vormen wijdt men als het ware elkaar in, helpt men elkaar om de geestelijke wereld waar te nemen" (Harrie Salman o.c.p.64). In de vierde Uriëlische Beschouwing heb ik er al op gewezen, dat wat hier tot stand komt geen ontwikkelingsweg in de ware zin van het woord is. Niet mijn werk en mijn onderzoek bepaalt wat mij toevalt; ik moet afwachten wat de ander mij geeft. Deze 'religio', deze herverbinding met de geestelijke wereld geschiedt dus noch door een met priesterlijke hulp tot stand gekomen genade van boven, noch door een faustische bestorming van de hemelwereld vanuit beneden, maar horizontaal. Hier komt een sociaal oer-motief tot uitdrukking: niets kan de mens voor zichzelf doen, alles ontvangt hij van anderen.
Als ik in mijn eigen wezen de nood van de ander voel alsof het mijn eigen leed ware, dan is in mij de bodem bereid,waarop de sociale gebaren geboren worden en kunnen uitgroeien tot sociaal sacramentalisme.

b. Voorstadia van het sociale sacramentalisme
Sociaal sacramentalisme bestaat nog niet. Om te begrijpen wat ermee bedoeld wordt, lijkt het mij wenselijk op enkele voorstadia te wijzen, waarin historisch bepaalbare elementen tot uitdrukking komen.

In de Joodse traditie
Hoewel - of juist omdat - sociaal sacramentalisme een centraal Christelijk oogmerk is, vinden wij zijn oorsprong reeds in de joodse geschiedenis. De wijze, waarop in Genesis Abel en Kaïn, bij de uittocht uit Egypte Aaron en Moses, en later Salomo en Hiëram tegenover elkaar staan, laat de tegenstelling tussen priester en adept zien. Aan het begin van de jaartelling verschenen zij ten tonele als de geheel in uiterlijke vormen en rituelen opgaande priesterstand van de Sadduceeërs en de aan de individuele ontwikkeling, aan de redding van hun ziel zich wijdende Esseeërs ('gnosis'). Een derde stroming begon na de Babylonische gevangenschap, met het ontstaan van het jodendom en met Ezra en mondt uit in de Fariseeërs. Destijds, in de dageraad van het laatste voor- Christelijke michaëlstijdperk, konden die kiemen ontstaan, die in principe ieder mens persoonlijk voor de vraag plaatsten, of hij de verantwoording wil dragen om zijn leven zo in te richten, dat het in overeenstemming is met de Goddelijke wereldorde. Jahwe is niet langer in een andere wereld, die slechts voor de nakomelingen van Jakobs zoon Levi toegankelijk is, te vinden; hij wordt als innerlijke stem ervaarbaar, ook en vooral in het sociale leven. Het is de tijd van de geboorte van het geweten. Consequenterwijze wordt nu de Thora geïnterpreteerd als een openbaring, die niet afgesloten is, maar door de mens voortgezet dient te worden. Naast de tempel verrijzen synagogen: leerscholen zonder cultus in eigenlijke zin, zonder voorrechten van standen en klassen. Enerzijds verschafte de Thora (en later de Talmoed) de omlijsting, die het mogelijk maakte, dat ieder zijn doen en laten zodanig gestalte gaf, dat het in overeenstemming was met de Goddelijke gerechtigheid; anderzijds was die invulling hoogst persoonlijk - een voorwaarde, dat Israël het Rijk Gods kon worden. De verhouding tot de naaste - ook de vreemdeling -doorbrak de cultische vormen en ging aan het als onjuist ervaren streven naar persoonlijke verlossing voorbij. In dit wereldbeeld treedt dan naast de priester de rebbe op: door niemand benoemd noch gekozen, zich slechts beroepend op de zelf verworven spirituele autoriteit.
In de 18e eeuw duikt deze rabbinische stroming bekend als de Chassidim weer op.
Met verbazing vinden wij juist daar het Christelijke oermotief:"Wat gij gedaan hebt voor deze Mijn geringste broeders, dat hebt gij Mij gedaan" (Matth. 25).

In de Christelijke traditie
Naast het joodse dient hier ook het Christelijke voorstadium van het sociale sacramentalisme genoemd te worden,namelijk het manicheïsme. Het uitgangspunt van Mani is niet de gerechtigheid; die is dan nog toekomstmuziek. Uitgangspunt is dat de ziel van de mens het schouwtoneel is van de strijd tussen goed en kwaad, die in deze leer als reële wezens verschijnen. Zijn boodschap is een verlossingsleer, niet alleen van de mensenziel, maar juist ook van de boze machten. De manicheïsche kernmythe brengt dat duidelijk in beeld: de draak werd jaloers op de zon. Daarom verslond hij haar en het werd duister in het wereld-al. Maar zie, enige tijd later ging een lichtglans door de wereld; die kwam uit het binnenste van de draak, in wie het verlangen naar het licht was ontwaakt. - Deze houding jegens de boze machten was ook van invloed op het intermenselijke. Want het is meestal toch het kwade - juister gezegd: wat wij als kwaad in de ander ervaren -, dat ons prikkelt te oordelen en te veroordelen. Daarmee vangt de boze twee of zelfs meer vliegen in één klap. Niet alleen degene die een stuk kwaad manifesteert, maar ook wie daardoor tot een veroordeling wordt geprikkeld laat de boze in zich toe. Concreet: als iemand mij voor leugenaar uitmaakt en ik speel het klaar om dat zonder emoties over me heen te laten gaan - zonder protest, zonder verdediging -, dan is dat een proces, dat zeer wel kan worden aangeduid als opgevreten, verslonden worden door de draak. Wat zo van de ander 'geslikt' wordt zal ooit het eigenlijke wezen van die ander doen oplichten.
Hoewel de geschiedwetenschap er tegenwoordig toe neigt, de invloed van het manicheïsme op het katharisme niet hoog aan te slaan, mogen wij toch de lijn daar naartoe doortrekken, omdat de manicheïsche houding jegens de boze machten in hoge mate dezelfde als bij de Katharen is. ( ... )
Zij waren geen nakomers van een verouderde godsdienstigheid, zij waren voorlopers. Daarbij past hun manicheïsche lot: de draak van de Albigenzen-kruistochten en de inquisitie heeft ze verslonden.

Geert (de) Groote
Tenslotte wil ik van de voorbereiders de wellicht wel grootste noemen, Geert (de) Groote. De tijd van zijn activiteiten valt in de tweede helft van de 14e eeuw en is onder de naam 'moderne devotie' bekend. Maar hij staat met slechts één been in de middeneeuwse mystiek. Zij is meer zijn springplank, ook al is zij de bekendste van zijn bezigheden: de eerste drie boeken van de 'Imitatio Christi' gaan op hem terug. De Rubicon van de binnenkerkse vroomheid overschrijdt hij dank zij een hem door de bisschop opgelegd preekverbod. Zoals hij voordien al de hem aangeboden wijding tot priester had afgewezen, zo wijst hij nu het kloosterleven af - althans in formele zin. Wat hem bewoog, viel niet onder de kerkelijke autoriteit te brengen. En omdat hij iedere strijd wilde vermijden, bracht hij zijn nieuwe activiteiten liever niet in de kerkelijke orde in. Hij sticht als leek met twaalf gelijkgezinde broeders een op een klooster lijkende commune, de 'Broeders des gemenen Levens'. Men leefde samen, werken kon men 'buitenshuis', namelijk waar men aan de kost kon komen. Het inkomen ging in de gemeenschappelijke pot. Men kon zijn behoefte beperken of 'overuren' maken, teneinde meer in de kas te brengen voor armenzorg. Het stond een ieder vrij, op ieder gewenst moment uit de broederschap te treden. Er was geen gelofte. Als leken mochten zij uiteraard geen sacramenten voltrekken, maar het kost weinig moeite om alleen al in bovenstaande zinnen sacramentele sociale gebaren te ontdekken. De laatste daad van Geert Groote, die overgeleverd is, bevat zelfs de overname van het karma van een ander. Hij zocht een vriend op die aan de pest leed. Aan het ziekbed bad hij innig om diens genezing - en voelde de ziekte zijn eigen lichaam binnentrekken. De vriend genas, Geert Groote stierf aan de pest.-De impuls lekenbroederschappen te stichten, die niet onder kerkelijk gezag staan, verspreidde zich snel over grote delen van Europa. Of er een historisch- causale samenhang bestaat met de Boheemse Broeders (vanaf 1420) is mij niet bekend. ( ... )

Het sociale oerfenomeen wordt door Steiner in enkele voordrachten met vrijwel gelijkluidende woorden omschreven. Ik kies die van 12 december 1918 (GA 186/1963/VII):

"De mensen zijn er bang voor, zij dragen liever een blinddoek, zij steken als een struisvogel de kop in het zand voor zulke toch zo reële, veelbetekenende dingen: dat als de ene mens tegenover de ander staat de een steeds probeert om de ander te laten inslapen, terwijl de ander voortdurend poogt overeind te blijven ('sich aufrecht zu erhalten'). Dit is om met Goethe te spreken het oerfenomeen van de sociale wetenschap."

De verdere woorden van Steiner in deze voordracht, evenals die in de parallelvoordracht van 6 december 1918, geven ondubbelzinnig aan, dat dit proces zich weliswaar in het onderbewustzijn afspeelt, maar een werkelijk inslapen betreft en dat uitsluitend door de slaaptoestand de mogelijkheid ontstaat, dat mensen elkaar begrijpen. Die slaap is een strikte voorwaarde, want slechts in de slaap en in hetgeen wij daaruit in ons dagbewustzijn mee kunnen nemen zijn wij sociaal. In de slaap worden wij door de ander vervuld, omdat wij dan met hem samen zijn in de kosmische spiritualiteit. Omdat hij ons vervult, wordt zijn vraag, zijn probleem, zijn nood ook deel van ons. Ontwaken wij weer, dan moet ons Ik weer bezit van ons nemen, dan gooien wij hem, om onszelf te handhaven, eruit. Dan zijn wij onsociaal."

3. De gebaren van de zeven sociale sacramenten

Uit dit derde hoofdstuk nemen we uittreksels uit drie van die gebaren, namelijk eucharistie, priesterwijding en biecht. .

a. Het sociale Liefdesmaal (agape).

W "Dit te begrijpen vereist een verdere verdieping in het sociale oerfenomeen.
Laten wij om de zaak concreet te maken ervan uitgaan, dat Hulpzoeker, de hulpbehoevende zich tot S wendt, die zo sociaal wil zijn, Hulpzoeker in zich op te nemen. Wij dienen nu, zoals gebruikelijk is bij geesteswetenschappelijk onderzoek naar de slaap, drie fasen te onderscheiden:
1. het inslapen,
2. de eigenlijke slaap en
3. het ontwaken.

Wij mogen zelfs, omdat de slaap de broeder van de dood is, de drie fasen vergelijken met wat er na de dood geschiedt: 1. de gang door de planetenwereld,
2. het uitgevloeid-zijn in de sterrenwereld (het middernachtsuur van het bestaan) en tenslotte
3. het zich weer samentrekken in de afdaling naar de poort van de geboorte.

Wij mogen ons niet van de wijs laten brengen, doordat het minieme ogenblik in het gesprek tussen inslapen en ontwaken nog eens in drie fasen wordt verdeeld. Dit speelt zich (vrijwel geheel) in het onderbewuste af en daar geldt een andere tijdskwaliteit. Men denke aan de droom, die ons binnen een seconde een heel drama kan laten beleven, dat ondanks de korte duur in levensechte lengte wordt ondergaan. Ook de moeilijkheid, een droom bij het ontwaken vast te houden, lijkt op wat er bij het sociale oerfenomeen geschiedt.

Wij nemen nu aan, dat Hulpzoeker in zijn nood bij S komt en zijn nood, zijn probleem uit de doeken doet; dat S bereid is om Hulpzoeker aan te horen, dat wil zeggen zo sociaal is te willen inslapen. Vanzelfsprekend is dat niet - hoe vaak loopt een gesprek zo, dat men nog vóór de ander is uitgesproken innerlijk ' de knop al heeft omgedraaid' en de eigen problemen te berde brengt ? Men moet dus om te beginnen zijn zelfbetrokkenheid overwinnen. Maar er is meer nodig dan goede wil. Nauwelijks spreekt Hulpzoeker, of in S melden zich associaties, herinneringen aan eigen ervaringen die lijken op wat Hulpzoeker verhaalt of die domweg bij een gebruikt woord aanknopen. Kortom het eigen zieleleven roert zich. Vervult het het voorstellingsleven of zakt het af naar emotionaliteit, dan ketent het S aan het dagbewustzijn en vult de ruimte, die Hulpzoeker nodig zou hebben om zichzelf en zijn nood in S te openbaren. Op deze wijze blijven de meeste met de beste wil begonnen oerfenomenen onvolledig, verschrompelen nog voor ze in de eerste fase zijn gekomen. Hulpzoeker kan zich aan S niet verstaanbaar maken. Wil zaad ontkiemen, groeien, vrucht dragen, zo vertelt (onder andere) Mattheus 13, dan moet het in wel toebereide aarde vallen. Voor het woord van de ander geldt hetzelfde. Aan het eigenlijke occulte proces van het elkaar begrijpen in het sociale oerfenomeen moet daarom een voorafgaande fase worden toegevoegd. Het is zeker niet toevallig, dat die in dezelfde voordracht voorkomt, waarin Steiner het sociale oerfenomeen beschrijft: uit het zieleleven dienen alle emoties zorgvuldig verwijderd te worden, alle gevoelens tot rust worden gebracht; alle voorstellingen, iedere antipathie en ...sympathie moet zwijgen. Slechts in de zieleleegte kan de ander zich uitgieten. De ziel trekt zich terug en zal in de volgende fasen het lichaam verlaten. De zielefuncties houden niet op; denken, voelen en willen begeleiden, bevrijd uit de zelfbetrokkenheid, vanuit de periferie wat de ander in het midden plaatst. Die leegte, die zielerust moet S tot stand brengen, wil het tot een sociaal gesprek komen, dat wil zeggen een gesprek, waarin S aan de nood van Hulpzoeker tegemoet kan komen.

Deze voorfase kunnen wij reiniging noemen. De term wijst ons op een beeld. Indien wij een dierbare vriend verwachten, dan willen wij hem niet midden in de troep ontvangen; dan hebben wij de natuurlijke behoefte om ons huis op te ruimen, om de kamer, waarin wij met hem zullen vertoeven schoon te maken. Het besluit tot reiniging is de eerste drempel, waar S over heen moet en wel een, die zich in het volle dagbewustzijn afspeelt. "Hulpzoeker moet me maar nemen zoals ik ben" fluistert S's dubbelganger in. Ook na een goede reinigende voorbereiding, is de fase van het inslapen er een van innerlijke strijd. Dat wordt zij overigens ook voor meer en meer mensen bij het natuurlijke inslapen 's avonds. Als Steiner ons nu vertelt, dat het geenszins zo is, dat men wil gaan slapen omdat men moe is, maar dat men moe wordt omdat men wil gaan slapen en dat die slaapbehoefte een teken is, dat men na het onsociale wakende leven weer sociaal wil worden, dan komt dit proces sterk geprofileerd in het sociale oerfenomeen tot zijn recht. Wat nog in de ziel van S naklinkt aan egocentrische emoties uit het dagbewustzijn, daaronder vooral begrepen alles, wat S zelf wil ('voor Hulpzoeker het juiste vinden'), houdt de sociale slaap tegen en moet eerst prijsgegeven worden. Deze strijd gaat met angst gepaard, die vanuit gene zijde van de drempel uit diepe onbewuste lagen in ons opstijgt: gaat met het verlies van het dagbewustzijn niet de vrucht van eonen van ontwikkeling verloren ? Zoals bij iedere drempel staat ook bij de drempel van de slaap een boze macht. Ahriman vervult ons met angst: gooi niet weg wat je bezit; je weet immers niet wat je achter de drempel te wachten staat, zeker is zeker. - Hier bedreigt ons iets, dat met de doodsangst vergelijkbaar is en dat ons ertoe wil brengen niet sociaal te worden. Omdat dit gebeuren zich geheel in het onbewuste afspeelt, kennen wij de reden van onze sociale slapeloosheid niet, evenmin als van onze nachtelijke. Deze werkt daardoor des te sterker. Treedt de slaaptoestand in, dan verliest men het objectbewustzijn. Men kan zich dan niet meer onderscheiden van andere wezens. De mensen, geïncarneerde en niet-geïncarneerde, slapende en wakende, doordringen elkaar, ook indien dat voor het bewustzijn van de wakende niet het geval is. In ons geval betekent dit, dat in het geestzielewezen van S ook de intentie van Hulpzoeker verschijnt en wel zo, als zij in diens hogere wezen leeft. (Diens lagere ik en diens ziel zijn niet geëxcarneerd. Hulpzoeker waakt immers.) Aldus wordt de problematiek van Hulpzoeker tot die van S.

Daarmee hebben wij de fase van de eigenlijke, de zogenaamde diepe slaap bereikt. Op de drempel ontmoeten wij nu een wezen van geheel andere aard. Steiner noemde het de versplinteraar. De ontmoeting met hem doet ons (in het onderbewustzijn) beseffen, dat wij een rijk betreden, waarin wij onze identiteit verliezen. Zichzelf als individualiteit, als eigen wezen prijsgeven, is dat niet het grootste gevaar, dat ons kan dreigen? Wie zal ons beschermen? Het is maar al te begrijpelijk, dat menig gesprek in het grensgebied van inslapen en slaap strandt, omdat degene die op zichzelf sociaal wil zijn voor dit gevaar terugdeinst. Evenwel, de halfslaap van het inslapen leidt nog niet tot de eenwording, waarin zich de nood van de ander aan ons openbaart. Hier treden vragen op:- Het sociale oerfenomeen werd toch als een heel normaal proces beschreven, dat bij iedere ontmoeting plaatsvindt ? En nu wordt gezegd, dat dit proces juist verijdeld wordt?- Neemt men, zoals hier geschiedt, het begrip 'slaap' in het sociale oerfenomeen letterlijk, waarom treden dan daarbij geheel andere gevolgen, bijvoorbeeld angsttoestanden, op dan bij de natuurlijke slaap ? Beide vragen hangen met elkaar samen.

Het behoort tot de wetmatigheden van de mensheidsontwikkeling, dat de geestelijke hiërarchieën ons voor die gevaren beschermen, waartegen wij nog niet opgewassen zijn. Trekken zich in de nachtelijke slaap astraallichaam en Ik uit het hoofd terug, dan wordt hun plaats door hoge hiërarchische wezens ingenomen, zodat zich in de leegte geen demonen kunnen nestelen. Daarom komen wij doorgaans héél uit de slaap terug. Daarom ook heeft een gewone ontmoeting op het huidige bewustzijnsniveau van de mensen slechts uiterst sporadisch catastrofale gevolgen. Alleen - er gebeurt dan ook niet veel. Het ondergaan van de nood van de ander gaat niet diep en wordt dan bij het ontwaken in banaliteiten, psychologische prietpraat, populair-wetenschappelijke gedachtenassociaties enz. omgezet. En wat de nachtelijke slaap betreft: antroposofische artsen constateren, dat sommige onbestemde ziekten hun oorzaak daarin vinden, dat de patiënt tijdens de slaap niet ver genoeg in de kosmos doordringt. In onze terminologie: hij bereikt het doel van zijn moeheid, het sociaal-worden, niet meer en blijft daarom ook in de tijd na het ontwaken moe. Het zijn tekenen, dat wat tot in onze tijd nog een gezond, natuurlijk proces was, zijn einde nadert. Het moment lijkt te komen, dat de stap in de wereld van de slaap ons niet meer geschonken wordt; hij wordt langzamerhand aan onze bewuste hantering toevertrouwd. Daarmee komt nu ook de bewuste omgang met het sociale oerfenomeen binnen ons bereik.

Dat brengt ons bij een tweede ontwikkelingswetmatigheid. Aanvankelijk werd de mens vanuit de geestelijke wereld geleid. In de loop van de millennia heeft hij meer en meer vrijheden in eigen hand gekregen. Parallel daaraan trekken zich de beschermende hiërarchieën terug. Wij zullen dan uit eigen kracht, met eigen voorzorgsmaatregelen de tegenmachten tegemoet moeten treden. Wie dus heden ten dage de fasen van het sociale oerfenomeen niet meer onbewust wil doorlopen, maar ze uit eigen vrije wil versterken en intensiveren, zal ook wegen moeten vinden om het met de boze machten te kunnen klaren. Dat gold voor de ingebakken weerstand om zich in slaap te laten wiegen; het geldt in nog veel sterkere mate bij het overschrijden van de drempel van de diepe slaap. Precies op dit punt onthult het sociale oerfenomeen zijn sacrale karakter. - De sociale weg leidt niet eerst naar een Kleine Wachter, die ons de weg naar de geestwereld verspert, zolang wij niet opgewassen zijn tegen de aan gene zijde van de drempel met veel heviger kracht optredende gevaren van de boze machten. De sociale weg begint bij de Grote Wachter. Christus belet ons de toegang tot de geestwereld niet, maar Hij roept ons toe 'Neem je broeder mee!'.Wie in de nood van de mensenbroeder het motief vindt om hem in het sociale oerfenomeen te ontmoeten, die ontmoet Hem in Zijn naam. Dan is de Christus bij hem (Matth. 18). Als psychopompos, als zieleleider, leidt Christus de ziel, die Hem heeft gezocht, na de dood door de planetensferen en behoedt de dan volledig geest geworden mens ervoor dat hij zich verliest in het middernachtelijke uur van zijn bestaan. Zo draagt Hij ook de mens die sociaal wil inslapen door de zielestormen die daarmee gepaard gaan en houdt Hij hem bijeen als hij in het middernachtelijke uur van de sociale slaap zijn Ik dreigt te verliezen. In Christo morimur. De vrucht van dit proces blijkt bij het ontwaken.

Nog eens moet gezegd worden: de sociale weg is geen ontwikkelingspad, dat tot continuïteit van het bewustzijn leidt. Wat men uit de sociale slaap in het dagbewustzijn weet te redden is net zo fragmentarisch of zelfs afwezig als wat wij nog weten als we ontwaken uit de nachtelijke slaap. Van beide valt op te merken, dat de belevenissen er weliswaar waren, maar geheel of voornamelijk binnen een bewustzijnstoestand blijven, die zich aan de greep van het dagbewustzijn onttrekt. Dat wil nu ook weer niet zeggen, dat deze belevenissen zonder betekenis zouden zijn. Als dat zo zou zijn, zouden mensen elkaar niet kunnen begrijpen. Gebruikelijk is dat er wel enig begrip tot stand komt, maar dat men niet weet hoe. De geduldige pogingen om telkens weer voor de ander ruimte in het eigen innerlijk te maken, zullen op den duur tot resultaat hebben, dat men doorlaatbaarder wordt voor wat zich uit de slaapwereld wil openbaren. Nochtans is het zo -en dat is een kenteken van het sacramentele - dat de bewustwording van datgene, wat in de mededeling van het hoger wezen van de ander als existentieel moet worden gekenmerkt, in laatste instantie op genade berust. ( ... )
Voorzover het gelukt is om in de fase van het ontwaken iets mee te nemen uit de slaap, weet de ontwakende - S in ons geval - meer van Hulpzoeker dan Hulpzoeker zelf. Niet het dagbewustzijn, maar het hogere Ik van Hulpzoeker sprak immers tot S, onverstaanbaar voor Hulpzoeker zelf. Daarmee treedt en nieuwe tegenmacht op het toneel. - Ieder méér-weten dan anderen verschaft macht. Wat zal S met die macht doen ? Zal S de verleiding van Lucifer, de ander daarmee te manipuleren, kunnen weerstaan ? Voor diens bestwil uiteraard ...
Of zal hij Hulpzoeker voor zijn eigen doeleinden gebruiken ? Alleen al een opmerking van S, dat aan het antwoord, dat nu aan Hulpzoeker wordt gegeven diens hogere Ik ten grondslag ligt, zou in zijn vrijheid ingrijpen en daarmee aan het occulte gebeuren een grijs-magisch karakter verlenen.
Wat S te zeggen heeft is alleen hygiënisch, als het als eigen mening, als neutrale informatie verschijnt, waar Hulpzoeker mee kan doen wat hij wil. Alleen dan blijft het uitgangspunt, dat Christus midden onder hen leeft, zuiver. Het proces van het sociale oerfenomeen en de ontmoetingen met de drie boze wezens zijn in principe dezelfden, of het nu om een banale dan wel een existentiële nood gaat.

Heel anders evenwel zijn de gevolgen, indien men de ander met een enkel woord over een steen op zijn weg, over een oneffenheid heen helpt, dan wel een reële daad van lotshulp bewerkstelligen wil. Tot ieder werkelijk antwoord op een probleem van de ander worden wij door de Heer van het Karma geleid. Gaat het evenwel om de vraag verlost te worden - bijvoorbeeld van een zware schuld -, dan leidt onze Verlosser het gehele proces, dan stellen wij ons als het ware geheel aan Hem ter beschikking. Zoals in ander verband reeds werd opgemerkt, is dit zeker geen ondernemen om lichtvaardig te beginnen.
( ... )
Overzien wij nu het hele proces. - Er is een mens in nood, die hulp bij een ander zoekt. Zal die in hem zien 'zoals in iedere aardemens de Christus, die achter hem staat' ? Zal hij hem derhalve als een Christusdrager ontmoeten? Dat wil zeggen als een met geest begiftigd wezen, waarvan het hogere Ik deel van de Christus zelve is? Zijnsgelijke dus en geen object? Zal hij handelen in het bewustzijn van het Christuswoord 'Wat gij gedaan hebt voor de geringste van Mijn broeders, dat hebt gij Mij gedaan' (Matth. 21) ? Als dat zo is, dan weet hij, dat hij heilig land betreedt:- Hij zal zich reinigen om de Christusdrager waardig te ontvangen. Hij zal hem echter slechts bijstand kunnen verlenen, als hij in ervaring brengt, wat zijn nood werkelijk is, niet (alleen) hoe hij zich die in zijn dagbewustzijn voorstelt en ook niet, hoe de ander die in zijn dagbewustzijn ziet en verwoordt. Daarom moet hij hem in zichzelf opnemen en daartoe is vereist, dat hij inslaapt. Hij moet iets opofferen van wat de mens werkelijk bezit, het enige dat hij over de drempel van de dood mee kan nemen: iets van zijn bewustzijn.- Hij offert zijn dagbewustzijn in het vertrouwen de hulp van Christus te mogen ontvangen als de door de leegte aangetrokken ahrimanische demonen zich in hem trachten te nestelen. Dan treedt de slaap in, hij verliest zichzelf en wordt dan met het hoger wezen van de ander één, in de hoop, dat de Christus hem weer tot zichzelf terug zal leiden.- Wat hem in de slaap had verlaten, zijn ziele-geestwezen, verbindt zich met het hoger wezen van de ander. Hij ontvangt nieuw inzicht en de ander kan hem weer verlaten.- Weer in het dagbewustzijn terug kan hij de ander de spijs aanreiken, waaraan deze behoefte heeft. ( ... ) Wij keren nog eens terug naar de titel van dit hoofdstuk. Karl Friedrich Althoff heeft mij erop gewezen, dat het Grieks vier woorden voor liefde heeft, waarmee vier verschillende liefdesgesten worden uitgedrukt: eros, storge, philia en agape. Met het laatste wordt tot uitdrukking gebracht : "de liefde die het hoogste van de ander in zich opneemt".
Is het niet dat, waartoe het sociale oerfenomeen de mogelijkheid biedt ? Het sociale Liefdesmaal is agape.

.
b. Het sacrament van de priesterwijding

( ... ) Kijken we naar het Christus-woord, dat ons reeds bij het sociale oerfenomeen heeft beziggehouden: "Waar twee of meer samen zijn in Mijn Naam, daar ben Ik in hun midden." Wanneer ben ik in Zijn Naam met een ander samen ? Op het moment, dat mij agape vervult, waarin ik in de sociale slaap het geestwezen van de ander in mij opneem. Ontmoet ik hem zo, dat ik bereid ben (voor korte tijd) mijn dagbewustzijn voor hem te offeren, dat ik derhalve zijn ontplooiing belangrijker vind dan de mijne, dan voltrek ik in zeker opzicht een imitatio Christi, een navolging: ik neem in Zijn naam een stervensproces op me; onder katholieken heeft men de mooie term 'versterving'. Op dit zelfde ogenblik vindt de wijding tot priester plaats, door de Christus. Zijn aanwezigheid is wijding. Op dit moment, maar ook alleen voor dit moment. In tegenstelling tot de ambtspriester, die gewijd wordt voor het leven (en daardoor tevens aan het spel van de maatschappelijke krachten geacht wordt onttrokken te zijn), geldt de wijding van de sociale priester alleen voor de tijdsduur, waarin hij agapisch de medemens ontmoet. Iedere volgende ontmoeting zal opnieuw de vraag aan hem stellen: hoe ben je met die mens samen ? Het gaat hier om een innerlijke, om een mystieke belevenis van deze mens. Geen kring van medepriesters omringt hem, geen recht op wijding kan verworven worden, geen gelukte sacrale handeling legitimeert voor een volgende, hoezeer hij ook zijn beroep van het priesterschap kan maken: iedere mens in Zijn Naam trachten te ontmoeten. En uitsluitend en alleen wat bij de ontmoeting met de ander gebeurt geeft antwoord op de vraag of hier een priester heeft gecelebreerd. ( ... )

.
c. Het sacrament van de biecht

( ... )

Bij de biecht gaat het om mensen die echt gezondigd hebben : jegens een ander mens, tegenover God, aan zichzelf. Ik wil hier niet spreken over karmische problemen, want dat kunnen de dagelijkse ook zijn. Het gaat al eerder om misstappen tegen het karma, maar niet alleen. Hoe heb ik de meegekregen talenten beheerd ? Heb ik een zusterziel schade berokkend? Heb ik verzuimd mijns broeders hoeder te zijn? Hoe kan ik met de door mij begane zonden, met mijn nalatigheden verder leven? Vaak gaat het gesprek over de perikelen van alle dag in de grote problemen over. In de biecht tracht de mens zijn doen en laten in het licht van Christus te zien. Dan kan het niet anders of hij voelt zich als zondaar. Daaruit vloeit nu voort, dat de priester de ander plaatsvervangend voor de Christus tegemoet treedt; zeker: in het weten en de daaruit volgende bescheidenheid, dat slechts een minieme afglans van Hem in hem kan oplichten.
Bij de biecht treedt de priester als rechter op. Ik gebruik deze term, hoewel hij de vreselijkste misverstanden kan oproepen; ik zal uiteenzetten wat ik daarmee bedoel. - Ook Christus verschijnt in de apokalyps als rechter.

zij het in een geheel ander perspectief. In de biecht is het berouw gegeven. Als Christus aan het eind der tijden oordeelt, dan bevestigt Hij de eigen wil van de 'schapen' en de 'bokken', dat wil zeggen, dat Hij de vrijheid van de mensen respecteert. De 'bokken' hebben geen berouw, zij hebben zo willen zijn; zij willen alleen de consequenties niet. De consequenties van het eigen gedrag dragen behoort echter onverbrekelijk tot de vrijheid.

Hij verschijnt eveneens na de dood als karmische rechter (GA 131/1958/80). Wat is dan in Christelijke zin een rechter? Iemand, die de gerechtigheid, die bij de Vader is, herstelt. De Nederlandse taalgeest heeft iets van dit begrip gerechtigheid bewaard, in zoverre kleine onvolkomenheden en gebreken 'ongerechtigheidjes' heten. - Ook in triviale aardse zaken - zoals in vele sagen en vertellingen - is de rechter alleen dan een goed rechter, als hij zelfs van het vreselijkste misdrijf kan zeggen : dat had ik ook kunnen doen. Daaruit spreekt een tot daad geworden oerfenomeen, want alleen als de dader werkelijk in hem heeft gewoond, kan hij dat naar waarheid zeggen.
Het optreden van de sociale priester als rechter kan nooit daaruit bestaan, dat hij de biechtende verwijten maakt. Hij behoort hem op geen enkele wijze te beoordelen; op deze grondregel van het sociale maakt de priester geen uitzondering. Het gaat om de daad en om de daad alleen. Die heeft in het wereldkarma gevolgen, die op enigerlei wijze hun plaats zullen moeten vinden in de wereldharmonie: in hun karmische aspect voor de dader, in hun kosmische aspect voor de Christus, die als Lam Gods de zonden van de wereld draagt.
Vanuit dit gezichtspunt wordt het begrijpelijk, dat Steiner het voor onjuist hield bij de straftoemeting verzachtende of verzwarende omstandigheden in aanmerking te nemen. Die kunnen in de gratieverlening tot uitdrukking komen, oorspronkelijk een prerogatief van de koning-bij-de-gratie-Gods. Waren het ware koningen, dan konden zij in de naam van (de aartsengel van) het volk vergeven. Dat echter maakt de daden niet ongedaan. Juist in het sociale biechtgesprek is het nodig, zich niet tot de gevolgen van de misstap voor de biechtende te beperken. Zonde is nooit een prive-aangelegenheid. Zelfs de nalatigheid is een zonde jegens de eigen aardetaak en daarmee jegens de mensheid, die zij een haar door het wereldkarma toegedachte bijdrage ontneemt. Daarom is, zoals Sergej O.Prokofieff (in 'Wege zur Christuserfahrung', Dornach 1991,p.36) schrijft, karma niet langer een persoonlijke aangelegenheid; net zo min als orde in het eigen karma brengen (alleen) de redding van de eigen ziel betreft. Ongeordend karma, zo Athys Floride (in dezelfde bundel, p.162), opent een afgrond tussen mensen. In de sociaal-sacramentele biecht zou het nooit om alleen mijn zielenood en mijn zieleleed mogen gaan, maar ook en juist om haar betekenis voor de mensheid. De sociale priester heeft niet de taak de biechteling te (be)oordelen; ook niet om hem te vergeven; niet eens naar de psychologische achtergronden en de motieven van de ontsporing behoort hij te vragen.
Dat neemt niet weg, dat hij zijn oren niet behoeft te sluiten, indien de biechteling er behoefte aan heeft een exposé daarvan te geven. Voor zijn priesterlijke opgave is het niet van belang, waarom deze arts euthanasie, deze vrouw abortus heeft gepleegd - hier in het midden latende of c.q. onder welke omstandigheden deze gevallen van levensbeëindiging van een derde zonde zijn. Deze vraagstelling hoort bij een psycholoog of een biograficus thuis. De sociale priester gaat het om de daad en het is zijn taak objectief op een rijtje te zetten wat de gevolgen zijn (voor zover dit inzicht hem toegankelijk is) in karmisch en kosmisch opzicht. Alleen dan is voor de biechtende gewaarborgd, dat hij in vrijheid besluiten voor de toekomst kan nemen : wat zal ik met dit geschonken inzicht beginnen ? Maar daarvoor is evenzeer nodig, dat wat de sociale priester zegt, het bewustzijnsniveau van de biechteling niet te bovengaat. Die moet om vrij te blijven tot in zijn dagbewustzijn kunnen begrijpen. De sociale priester staat voor de opgave om uit de door de geesteswetenschap aangereikte (mogelijke) consequenties diegenen te halen, die voor de ander van gewicht zijn - en dat moet hij uit het sociale oerfenomeen, uit agape ervaren - en die zo te vertolken dat de ander ze begrijpt hetgeen inzicht in diens bevattingsvermogen vereist.

Zijn opgave is evenwel ook, de positieve kant van de zonde te schetsen. Zoals de mensheid alleen door de zondeval tot de hiërarchie van de Vrijheid en Liefde zal kunnen opklimmen, zo draagt iedere zonde de mogelijkheid van het positieve, van de eigen of andermans vooruitgang in zich. De door de zonde opgeroepen weerstand kan onbenut blijven en zal dan de tendens ontwikkelen in een zondepoel te eindigen. Hij kan ook gebruikt worden om daaraan kracht te ontwikkelen. Ook dat heeft niet alleen voor de zondaar betekenis. Hoe dieper de mens gevallen is, des te hogere krachten worden bij zijn mensenbroeders uitgelokt om hem naar zijn goddelijkheid terug te leiden; des te geschikter zal daarna de van de zonde genezen mens zijn om de nog eraan lijdende te helpen. Wij weten immers, dat wie zijn alcoholisme overwonnen heeft, de beste helper van alcoholisten, de ex-drugsverslaafde die van junks is. Steiner heeft ooit opgemerkt dat, wat de levensloop betreft in retrospectief alles juist was. Iedere val draagt de overstijging potentieel in zich; zoals men volgens een andere uitspraak van Steiner een waarheid eerst dan helemaal begrepen heeft, als men eerst verkeerd heeft gedacht. Het uriëlische karakter van de sociale sacramenten, het respect voor de waardigheid van de medemens ook als hij een crimineel is, brengt ook met zich mee, dat de schets van de positieve kant van begane zonden nooit in een nuttige les mag uitmonden. Een advies hoe de biechtende een begaan onrecht weer goed kan maken, is niet op zijn plaats en doet het sacrale karakter van de biecht teniet. Moraal wordt altijd moralinezuur, indien men weet wat goed voor de ander is, wat de ander te doen staat. De priesterlijke taak jegens de biechteling is beëindigd, als de consequenties duidelijk in beeld zijn gebracht.
Er komt nog een derde taak bij: een die de eigen biografie van de priester betreft; de belangrijkste. De biecht zou de grenzen van het sociale oerfenomeen niet overschrijden, als daar niet bij zou komen dat de sociale priester op zijn minst een klein stukje van het door de zonde veroorzaakte (of door de zonde aan het daglicht getreden) karma van de biechteling op zich neemt. Ieder sacrament vooronderstelt c.q. houdt een offer in. Dit is het offer van de sociale biecht. Na hetgeen reeds over de priesterwijding gezegd is, spreekt het vanzelf dat dit alleen kan, als Die in hun midden is, de Heer van het Karma, aan deze overname Zijn zegen geeft. Indien een sociale biecht aldus verloopt, dan kan in alle eerlijkheid tot besluit het gebed opstijgen, dat Christus het kosmische deel van de zonde moge dragen."

***********

.

Op deze beschouwingen van Dieter Brüll uit 1995 laten we er enkele volgen die Jos Verhulst dit jaar (2007) schreef. We leren hier nog een ander aspect van de sacramenten kennen. Jos Verhulst karakteriseert dat aspect zelf :

( ... ) "Ik heb het over de sacramenten. Daarvan waren er zeven, zo had ik catechismusgewijs geleerd, en dit aantal lijkt me tot op de dag van vandaag volkomen correct te zijn. Het gaat om het Doopsel, het Vormsel, het Heilig Oliesel, het Huwelijk, de Eucharistie, de Biecht en de Priesterwijding. Dat zijn eeuwenoude instituten, en die zijn niet voor niets ontstaan. Het gaat mij hier niet om de rituelen, noch om het kerkelijk karakter of de doctrinaire interpretatie van deze sacramenten. In hun oude vorm zijn ze mogelijk gedoemd om te verdwijnen. Het gaat me om de maatschappelijke werkelijkheid waarvan die geïnstitutionaliseerde sacramenten de min of meer onbewuste uitdrukking waren. Het is allerminst mijn bedoeling om een soort uitputtende visie op het sacrament aan te bieden. Ik ben daartoe niet in staat. Beperken wil ik me tot één aspect. Ik geloof dat iedere samenleving op één of andere manier over sacramentaliteit moet beschikken, wil ze niet ten gronde gaan. En dat komt ondermeer, doordat een samenleving niet kan functioneren zonder één of andere vorm van rechtswezen, en dat dit laatste op zijn beurt ophangingspunten nodig heeft die zich buiten het rechtsdomein situeren. Die sfeer buiten het recht, waaraan het recht ophangt, is de sfeer van het sacramentele."

( ... )

De sacramenten van de tweede klasse

"De biecht, de eucharistie en het priesterschap zijn de drie sacramenten van de tweede klasse. Wij hebben reeds geschetst dat de wakende mens altijd en onontkomelijk leeft in drie werelden tegelijk, die niet tot elkaar herleid kunnen worden.

.
a. Schaarste, broederlijkheid en eucharistie

De eerste wereld is die van de lichamelijkheid. Vanuit maatschappelijk oogpunt is het basiskenmerk van deze eerste wereld de schaarste. Het is deze schaarste die het nodig maakt om recht te creëren.
Maar tegelijk is duidelijk, dat het gegeven van de schaarste niet kan fungeren als bron voor de schepping van het recht. De leden van de samenleving dienen ook nog drager te zijn van de a priori wil, om met deze schaarste op een billijke en rechtvaardige wijze om te gaan. In de mate dat mensen het recht enkel wensen te gebruiken als een middel om de gevolgen van de schaarste zoveel mogelijk op de ander af te schuiven, is de vorming van een rechtsstaat onmogelijk. Er dient een wil tot billijkheid en zorg voor de ander voorhanden te zijn. In een samenleving waarvan de leden elkaar uitsluitend als prooi beschouwen, kan geen recht ontstaan (en zo'n samenleving zal ten gronde gaan). In de mate dat de mensen drager zijn van een wil tot 'naastenliefde' of 'broederlijkheid' of 'fraternité' (ik gebruik die termen als synoniem, hoewel dit historisch gezien niet echt klopt) kan recht worden geschapen. Deze wil tot broederlijkheid kan niet uit het recht worden afgeleid, en kan evenmin door het recht worden opgelegd, doch is omgekeerd een bestaansvoorwaarde voor de totstandkoming en de werking van het rechtswezen. Enkel wanneer mensen elkaar zien als wezens, die de moeite waard zijn, en enkel in de mate dat mensen begrijpen dat ze door hun bestaan (via arbeidsdeling) de efficiënte leniging van elkaars noden mogelijk maken, en in verband met deze inzichten een existentiële wederzijdse dankbaarheid of erkenning ontwikkelen, is een basis aanwezig voor het recht. Indien mensen de noden van de andere niet tot op zekere hoogte als hun eigen noden zien, en bijvoorbeeld geen scrupules ervaren wanneer ze de ander beroven, dan kan onmogelijk een rechtsstaat tot stand komen. Die wederzijdse waardering of erkenning wordt vaak aangeduid als 'sociaal kapitaal', en die term is niet ongepast, aangezien we hier vanuit economisch opzicht daadwerkelijk met een soort productiefactor te maken hebben.

De eucharistie lijkt mij het sacrament te zijn, dat deze noodzaak van broederlijkheid vorm geeft. Natuurlijk is het beeld van dit sacrament in de loop van de geschiedenis sterk vervormd (zodat in bepaalde kerkgemeenschappen de 'tafel' zelf achter doksalen of iconostasen uit het beeld verdwijnt) doch het oorspronkelijke beeld is dat van een gemeenschappelijke tafel, waarin men de gezamelijke vruchten van elkaars arbeid nuttigt, in naam van, en geschaard rond, een gemeenschappelijk principe, dat niets anders is als datgene van de erkenning en de verering van het wezen Waarheid of de Logos als zodanig. Dat is nodig, want het economische op zich biedt geen aangrijpingspunt, waarrond mensen zich als mens verenigd kunnen weten.

De grondstemming van dit sacrament is de hoop, die traditioneel geldt als één van de drie 'goddelijke deugden'.

Men dient de ratio die hieraan ten grondslag ligt goed te begrijpen. Economische activiteit op zich is oppervlakkig bekeken een noodzakelijk kwaad, een onontkoombare absurditeit. Vanuit puur materieel standpunt is het de schaarste die ons dwingt tot activiteit. Samenwerking met anderen kan de arbeid efficiënter maken, maar dit neemt niet weg dat wij in eerste instantie een soort slaven van de schaarste zijn, en dat voorbij die leniging van de schaarste geen doel schijnt te liggen.

Toch sluimert in de mens een element van hoop, niet zozeer hoop op de bevrijding van de schaarste, maar hoop op een diepere zin van de arbeid en van maatschappelijke inspanning in het algemeen. Uiteindelijk doen we door onze arbeid meer dan enkel stoffelijke nood lenigen. We scheppen door onze arbeid, via de leniging van de stoffelijke nood, ook binnen de stoffelijke wereld de ruimte die de geest toelaat om zich te ontplooien in de stoffelijke wereld en die wereld steeds verder te transformeren, op een wijze die wij absoluut niet kunnen overzien. Dat beleven wij bijvoorbeeld intensief bij de zorg voor kinderen, die mogelijk maakt dat de menselijke geest met zijn onpeilbare potenties zich in die kinderen kan ontvouwen. Arbeid, zo hopen wij, vergeestelijkt en verheft de wereld, in een richting die wij niet kunnen overzien doch waarvan wij hopen dat ze intrinsiek goed is. Zonder die hoop is iedere arbeid, maar ook iedere maatschappelijke inzet of ieder politiek engagement zinloos. Een visie op arbeid en inspanning, doch ook op maatschappelijk engagement en sociale inzet, kan logischerwijs slechts coherent zijn indien het concept van de hoop hierin op één of andere wijze is opgenomen. De Hoop is een fundamenteel en niet reduceerbaar aspect van de menselijke conditie en het aspect van het sacramentele, dat zich rond de Hoop uitkristalliseert, wordt traditioneel als 'eucharistie' aangeduid.

Nogmaals: het is mij hier niet te doen om het rituele aspect van het sacrament, noch om de andere dimensies van het sacramentele, doch enkel om het elementaire inzicht dat een samenleving op welbepaalde punten logischerwijs aan het sacrale is opgehangen, en noodzakelijkerwijs zal instorten wanneer op die punten het sacramentele element wordt vernietigd, bijvoorbeeld doordat de staat zich op dit domein gaat begeven.
In de twintigste eeuw hebben we inderdaad een massale poging meegemaakt tot staatsannexatie van het eucharistische gebied. Het eucharistische element wordt onderschoven door met staatsdwang opgelegde 'solidariteit'. Die zogezegde 'solidariteit' is niets anders dan een soort collectivistische diefstal, waarbij bepaalde groepen de staat gebruiken om in naam van de 'solidariteit' andere groepen een poot uit te trekken. Men krijgt dan een klaag- en beschuldigingscultuur, zonder hoop noch perspectief, waarbij eenieder poogt om de staat voor eigen kar te spannen, met als belangrijkste resultaat een enorme toename van de macht van de politieke kaste die de staat in handen heeft (wat zich bijvoorbeeld uitdrukt door het feit, dat de staat meer dan de helft van de productie in beslag neemt om die 'solidair' te herverdelen).

Dat is een weg die uiteindelijk zal leiden naar een maatschappelijke hel.

.
b. Leugen, verlangen naar waarheid, en biecht

Een tweede wereld waarin de wakende mens op ieder ogenblik vertoeft, is die van inzicht en waarheidsvinding.

Net zoals op het domein van de lichamelijkheid bij de leden van de samenleving voldoende wil moet aanwezig zijn, om het probleem van de schaarste op basis van broederlijkheid aan te pakken, is er op het gebied van inzicht en waarheidsvinding (dat we het geestelijke gebied kunnen noemen) een wil nodig om de waarheid na te streven en aan het licht te brengen. Recht kan niet geproduceerd of uitgevoerd worden, indien deze wil niet aanwezig is. Er dient een wil voorhanden te zijn om wetten te maken op basis van waarheid, en niet op basis van verborgen agenda's, en er dient waarheidswil voorhanden te zijn om rechtszaken onpartijdig uit te voeren.

En net zoals het recht de wil tot broederlijkheid niet kan decreteren, omdat de wil tot broederlijkheid door zijn aard zelf slechts in vrijheid kan ontstaan, zo kan ook de wil tot waarheid niet wettelijk worden opgelegd, omdat de waarheid de vrijheid van onderzoek en de vrijheid van spreken nodig heeft, zoals een vis het water. Recht kan enkel ontstaan in een cultuur die het sacrale karakter van de waarheid erkent. Het sacrament van de biecht drukte traditioneel die functie uit. Het opbiechten en uitspreken van de waarheid heeft een essentiële maatschappelijke betekenis. Een cultuur waarin dit sacrale element verdwijnt, degenereert tot een culpabilisatiecultuur. Het essentiële element is de wil tot objectieve waarheidsvinding. Het traditionele katholieke sacrament legt nogal eenzijdig de nadruk op één pool, die van het objectief uitspreken van de eigen fouten en tekortkomingen. De wil om het eigen individu en de eigen groep objectief te bekijken, en eventuele fouten te erkennen en bekend te maken, is zonder meer essentieel doch dient samen te gaan met de moed, om de fouten en tekortkomingen van met name de machtigen uit te spreken. Het is omdat hij dit laatste deed, dat Christus blijkens het evangelisch verslag ter dood werd gebracht. Men kan ook zeggen, dat men het tekort aan waarheidswil bij zichzelf met betrekking tot de machtigen, dient te herkennen. In de mate dat de waarheidswil echt tot een sacramentele kracht uitgroeit, leidt ze niet zozeer tot het zwelgen in steriel berouw, dan wel tot de wil om gemaakte fouten zo goed mogelijk te herstellen. Het gezwelg in berouw is een kenmerk, niet van de waarheidscultuur doch van de politiek-correcte culpabilisatiecultuur. Berouw is maatschappelijk weinig productief en vaak contra-productief. Niettemin kan een democratische samenleving niet functioneren zonder het sacramenteel element van de biecht. Ook voor dit sacrament dient men het concept te vatten geheel los van de specifieke en uiterst sterk vervormde rituele gedaante die men in allerlei kerken kan terugvinden. Een democratische samenleving kan niet functioneren indien de burgers niet in voldoende mate over waarheidswil beschikken. Die waarheidswil manifesteert zich daarbij steeds in tweevoudige gedaante, namelijk als de bereidheid om de eigen vergissingen en fouten objectief onder ogen te zien en bij te sturen, en verbonden met de moed om tegen alle mogelijke vormen van maatschappelijke druk in de inzichten te blijven uitspreken en te blijven verdedigen, die men in eer en geweten als waar beschouwt.

Ook bij deze sacramentele pool hoort een 'goddelijke deugd', namelijk datgene wat als 'Geloof' wordt betiteld. Eén van de grote drama's van de eerste, thans achter ons liggende golf van het christendom is geweest, dat dit 'geloof' verkeerdelijk werd gelijkgesteld met de blinde aanvaarding van institutionele dogma's of kerkelijke leerstellingen (het geloof wordt in de katholieke iconografie bijvoorbeeld vaak als een geblinddoekte figuur voorgesteld). Het Geloof betreft evenwel iets geheel anders, namelijk de ontwikkeling van een direct besef van het Zijn, van de Logos en van de Kenbaarheid. Hierbij dient 'verbinding' in existentiële zin te worden opgevat: het gaat niet om een louter intellectueel en abstract inzicht, maar om een fundamenteel geraakt worden door wezenheden, om de daaruit voortvloeiende keuze voor het Woord, dit wil zeggen voor de waarheid. Alles wat hierop dan voortbouwt is voorwerp van onderzoek. Het Geloof is de voorwaarde om op coherente grondslag tot onderzoek te kunnen komen; het gaat om de wil om voor alles, ten dienste van de waarheid (ook wel Logos genoemd) het krijtperk te willen betreden.

.
c. De priesterlijke roeping van de moderne mens

Het sacramentele element van het priesterschap betreft de erkenning en de cultivering van het sacramentele element binnen de juridische sfeer zelf. De priester is in essentie de bedienaar van de sacramenten. Traditioneel is de priester aanwezig, op het ogenblik dat het sacramentele element op een van de hierboven genoemde domeinen aan de orde is. De priester is erbij, wanneer de mens geboren wordt, volwassen wordt en sterft. Hij is aanwezig, wanneer een man en een vrouw besluiten om een gezin te vormen. Hij bedient traditioneel de sacramenten van de waarheid en van de broederlijkheid. De priester is de man van de anti-staat, hij is de man van het rijk dat niet van deze wereld is, dat wil zeggen dat hij de man is die aan de overzijde van de grens opereert die de juridische sfeer hoort te omsluiten.

In de samenleving die nu ten gronde gaat, werd dit sacramentele aspect uitbesteed aan welbepaalde individuen. Eén van de leerzame elementen uit de boeken van Ernest Claes heb ik altijd gevonden, hoe liefdevol en hoe realistisch hij deze laatste fase van het West-Europese priesterschap wist te schilderen. Ik beschouw die uitbesteding van het sacrament van het priesterschap aan een klein aantal individuen ook niet als een historische aberratie. Integendeel, in een samenleving waarbinnen de meeste mensen bijna helemaal in beslag zijn genomen door de zorg voor de primaire behoeften, lijkt me dit een natuurlijke en menselijke oplossing te zijn. Ik wens ook niet te verkondigen dat dit gespecialiseerde priesterschap voor iedereen als passé moet worden beschouwd. Maar niettemin: de mens en de menselijke samenleving evolueert, en de individualisering vormt van die evolutie de kern. Ieder individu is steeds meer geroepen tot het priesterschap. Een rechtsstaat kan enkel bestaan indien burgers met een individueel priesterlijk bewustzijn die staat binnen zijn grenzen houden. Indien de individuen zich niet bekommeren om het sacramentele, dan zal onvermijdelijk de staat buiten zijn oevers gaan treden en op zijn manier het sacramentele gebied gaan inpalmen, met als dubbel gevolg dat de rechtsstaat tot onrechtsstaat wordt en dat het menselijk leven wordt ontheiligd. Het priesterschap kan beschouwd worden als een meta- sacrament, dat de mens maakt tot globale hoeder van het sacramentele in het leven.

Lapidair gezegd is het priesterschap niets anders dan de primaire roeping van de mens, om ook binnen de staatsgemeenschap mens te zijn. Dieren - ook verstandige, lepe, intelligente of listige dieren - kunnen geen burgers zijn van een rechtsstaat. Daartoe ontbreekt hen de liefde. Om een democratische rechtsstaat in stand te houden dienen de burgers meer te willen zijn dan dieren: zij dienen de bewuste, gereflecteerde wil te bezitten, om het sacramentele te cultiveren. Zij moeten tot liefhebben in staat zijn.

De onafwendbare individualisering van het sacramentele

Men dient niet terug te verlangen naar de vroegere tijden. Het moderne individu verliest het houvast en de bescherming, die vroegere structuren konden bieden. Kerkelijke instituten en rituelen zijn niet eeuwig. Maar zolang de mens mens zal zijn, zal hij naar het ware streven en een soort innerlijke cultus van de Logos moeten onderhouden. Ieder oprecht waarheidsstreven is een vorm van cultus of van hogere religie, omdat de toewijding aan de waarheid, het met zwakke middelen uit alle kracht streven naar de waarheid, aan ieder particulier inzicht voorafgaat en voor de totstandkoming van ieder particulier inzicht de voorwaarde vormt. Waarheidsstreven is hetzelfde als liefde, het is ruimer dan het denken in traditionele zin. Iedere daad waarbij men, bijvoorbeeld in de opvoeding van een kind of in de zorg voor een brok natuur, poogt om aan het licht te brengen wat als objectieve mogelijkheid in het wezen schuilt, is een vorm van waarheidszoeken en tegelijk een vorm van objectieve liefde (een moeilijk te gebruiken woord, gezien het door allerhande connotaties is verbonden met het begrip 'sympathie', wat iets totaal anders is). De moderne mens verkeert in een situatie die men kan vergelijken met die van een vlinder, die pas uit de donkere cocon breekt en door het zonlicht wordt overweldigd en nauwelijks iets kan onderscheiden. Gaandeweg dienen we te leren om de omtrekken te onderscheiden van de elementaire begrippen, op maatschappelijk zowel als op natuurwetenschappelijk terrein, die ons vooruit kunnen helpen. Op maatschappelijk vlak staan we ondermeer voor de taak, om een begrip te ontwikkelen omtrent het wezen van de individuele mens en diens verhouding tot de samenleving. We dienen concepten te ontwikkelen omtrent de taak en de begrenzingen van de staat, zoals die voortvloeien uit het wezen van de mens. We dienen het sacramentele uit de beklemmend en onvruchtbaar geworden cocon van het kerkelijke verleden te bevrijden, om het in zijn ware natuur te kunnen onderscheiden. We mogen het sacramentele niet verliezen, op straffe van verlies van ons menszijn zelf. Er bestaat een neiging, om het sacramentele te negeren of te ontkennen. Hoe scherper wij de gestalte van het sacramentele onderscheiden, hoe duidelijker wij de eigen tekortkomingen en het eigen dagelijkse falen waarnemen ten opzichte van datgene waarnaar wij ons nochtans geroepen weten. Dat is onaangenaam. Er is een vorm van moed nodig om de maatschappelijke vraagstukken door te denken tot aan de grens, waar wij het sacramentele ontmoeten. Die moed dient opgebracht te worden - en ook veel mildheid en bescheidenheid, want iedereen struikelt steeds opnieuw. Voor deze en de komende generaties ligt de taak, om de sacramentele sfeer van het leven een nieuwe, hogere en meer geïndividualiseerde gestalte te geven."

***********

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Reïncarnatie in de Joodse traditie

Hieronder vindt u een tweede verhaal uit een boek van Martin Buber "De legende van den Baalsjem" ( Kluwer, Deventer, s.d.). Een eerste verhaal verscheen in De Brug nr. 53.

De terugkeer

Op den jaardag van het overlijden van den heiligen Rabbi van Ropczyce hadden vele tsaddikiem zich in Ropczyce verzameld. Daar zaten zij in een zaal, weemoedig en zwijgend, toen de deur openvloog en een vrouw kwam binnenstormen met fel glinsterende ogen, zich jammerend op den grond wierp en schreeuwde: ,,Weest mij genadig, gij Meesters, en hoort, welk een vreselijk ongeluk mij is overkomen!" Daar heb ik nu de vorige week aan een Jood achthonderd zilveren guldens ter hand gesteld, dat hij daarmee de dorpen zou bereizen, om vlas in te kopen. En de winst, waarvan wij heel zeker waren, zouden wij gelijk verdelen. Enige dagen gaan voorbij, en niets hoor ik van hem, en het wordt mij onrustig en angstig om het hart. Juist vandaag in den vroegen ochtend komt er iemand in mijn woning, die thuis is in deze streek, en van hem hoor ik, dat de Jood plotseling gestorven is en dat men geld noch koopbrieven bij hem heeft gevonden. Nu vraag ik en verlang ik te weten, waar is mijn geld gebleven ? Rabbaniem, schaft mij goeden raad. Gij zijt hier bijeengezeten, als de aartsengelen des Heren in het licht, boven uwe hoofden staat de hemel, een open poort gelijk, zo gij slechts wilt, hebt gij de macht, daar binnen te dringen, wat tsaddikiem beschikken, dat laat de Heer geschieden!"

Toen werden enige der tsaddikiem door de ellende der vrouw in de ziel gegrepen, zodat zij zeiden: ,,Wees stil vrouw, wij zullen ons best doen, dat uw geld gevonden wordt !"

Maar toen is de tsaddiek Rabbi Sjalom van Kamionka opgestaan en heeft geroepen: ,,Hoort allen, en ook gij, vrouw! Hier kan van belofte geen sprake zijn, noch kan zij vruchten dragen. Het geld blijft verloren voor altijd. Wie het wil zoeken, hij zou moeten grijpen in den ketting van het gebeuren, die loopt over het rad aller tijden. Zijt gij in staat, vrouw, mij te zeggen, in welk lichaam uw ziel heeft gehuisd en wat zij daarin heeft uitgericht, voordat zij op haar omzwervingen in dit lichaam kwam ?
Dit zal gebeurd zijn, dat gij uit een voormalig leven een onafgedane schuld hebt meegenomen, en deze Jood werd slechts geboren, om uw schuld te delgen, en dit gedaan hebbende, was zijn taak in dit lichaam volbracht en is hij heengegaan. Wees gij nu blijde en dankbaar, dat de nood uwer ziel met deze delging is gestild!"

En toen hij dit gezegd had, wendde Rabbi Sjalom zich tot de tsaddikiem en sprak: ,,Mijn leraren, indien het u behaagt, zo hoort mij aan, ik zal u een geschiedenis vertellen van den heiligen Baalsjem, wiens oneindige verdienste ons moge sterken.

In de dagen van den groten heilige leefde er in Rzeszow een voorname Jood, een rijk en geleerd man, die goed thuis was in de Schrift. Ofschoon hij niet bepaald tot de Chassidiem kon gerekend worden, zo beschouwde hij toch den Baalsjem als een wonderbaarlijke en begenadigde, vernam met gretigheid de verhalen, die de ronde deden over de wonderdaden, die de grote Meester had uitgericht, en kreeg zo eindelijk het verlangen, zijn gestalte, zijn gelaat en zijn woord te leren kennen. Dus liet hij op een dag zijn reiswagen gereed maken, liet koetsier en dienaar op den bok plaats nemen, en reed, deftig en uitgedost als een edelman, naar Miedzyborz, de woonplaats van den Baalsjem.
Daar betrad hij zijn huis en was ten zeerste erop bedacht, den heilige van zijn geleerdheid te doen blijken, want zo hoopte hij te verkrijgen, dat de Meester hem waardig zou keuren, om met hem over de verklaring der heilige Schrift of over de geheimenissen der Kabbala te spreken. Dergelijke zaken liet de Baalsjem echter gevoeglijk ter zijde en sprak eenvoudig en bespiegelend over allerlei wereldse dingen, zodat het den rijke Jood voorkwam, dat de tsaddiek hem met het gesprek geen bijzondere eer bewees. Nochtans wilde hij voornaam en 'waardig afscheid nemen, en zo legde hij, voordat hij vertrekken zou, stilletjes een pakje roebels op de tafel voor zich neer. De Baalsjem zag het, en voor een ogenblik kwam een fijn glimlachje in zijn ogen, en het was, als schouwde hij over de kamer en den gast, ja wijd weg over alle land heen naar een verre gebeurtenis.

Daar het nu gebruik is bij de Joden, dat zij den tsaddlek opzoeken en van hem verlangen, dat hij met de kracht van zijn gebed den hemel genade en vervulling voor hun wensen afdwingt, en hem daarvoor een gift schenken, opdat hij, die om hunnentwil steeds met den geest zweeft boven de aarde, in de dagelijkse behoeften van hem en zijn gezin uit hun middelen zou kunnen voorzien, deed de Baalsjem het voorkomen, als meende hij, dat het ook hier om zulk een losgeld ging, en hij sprak: ,,Welnu mijn vriend, thans moet ge mij ook zeggen, wat u ontbreekt en waarvoor ik als bemiddelaar moet optreden." Daarop antwoordde de rijke, en trotse tevredenheid sprak uit zijn woorden:
,,Mij ontbreekt-Godlof-niets ! In mijn huis heerst welvaart, mijn kinderen zijn opgegroeid tot vreugde mijner ziel, mijn dochters hebben mij voorname schoonzoons aangebracht, kleinkinderen zie ik groot worden om mij heen ..Neen, Meester, niets ontbreekt mij!"

Komaan, dacht de Baalsjem, zulk een losgeld is een zeldzaam ding, en het aan te nemen lijkt mij zo kwaad nog niet. Het was hem nog nimmer overkomen, dat een Jood voor hem getreden was en hem een offer had gebracht, zonder hem tevens het hart te verscheuren en de bittere loog van zijn lijden daarover uit te gieten. De een toonde hem een pijnlijke wonde, waarvoor hij genezing zocht, een ander bad wenende, dat zijn onvruchtbare gade hem kinderen baren mocht, een derde werd met de gevangenis bedreigd, waaraan hij wilde ontkomen. Maar hier was iemand, die gaf en die niets begeerde.
,,Waarom zijt gij dan tot mij gekomen ?" vroeg hij.
,,Enkel zien wilde ik u," antwoordde de man, want uw wonderdaden leven in het volk en men noemt u een goddelijk man. Toen heb ik tot mijn ziel gezegd: ,,Ik wil tot hem gaan en zijn gezicht en zijn stem leren kennen!"

En de Baalsjem hernam: ,,Welaan dan, mijn vriend, zo het waar is, dat gij den verren weg hebt afgelegd, alleen maar om voor mij te staan met uw ogen en oren, zie mij dan goed aan en luister naar mij-ik zal u een geschiedenis vertellen en bied u die aan als een geschenk, waarmee gij u kunt bezighouden op uw weg. Doch luister goed naar mij, mijn vriend, en in uw luisteren leg al uw kracht ! Mijn geschiedenis luidt aldus:

In een stad hebben eens twee rijke Joden gewoond, buurlieden, die elk een zoon hadden. De jongens, beiden van denzelfden leeftijd, waren begenadigde wezentjes en hadden een vruchtbaar verstand. Zij verzonnen hun spelletjes de een voor den ander, leerden samen, en zij beminden elkaar met een diepe, onverbreekbare liefde, zodat de een als het ware het leven van den ander was. Maar hoelang is Jodenkinderen de jeugd gegund ? Worden zij niet te vroeg weggerukt uit den sluimer, die hun kracht voor den dag moet verschaffen ? Zo ging het ook die beiden. Zij werden dertien, veertien jaren oud, toen werden zij uitgehuwd. De een trok mijlen ver naar het zuiden, de ander trok nog verder weg naar de tegenovergestelde richting.

Maar luister nu goed naar mij, mijn vriend. De twee jongelieden waren slechts thuis in de liefde tot elkander, de wereld was nog vreemd voor hen, en dus schreven zij elkaar elke week lange brieven, en dat maakte hun leven uit. Langzamerhand evenwel hechtten zich hun blikken aan wat hen het naast omgaf en het meest betrof, dat trok hun denken aan en zoog zich vast in hun geest: doch elke maand schreven zij elkander en verzwegen niet, wat hun was wedervaren. Maar daarop sloot de wereld hen in haar armen en perste den vrijen adem uit hun zielen, en zij schaamden zich, elkaar in hun brieven te bekennen, dat hun hart de stilte ontbeerde, waaruit het levend woord der liefde vloeit. Zo zwegen zij ten slotte ganselijk, en enkel het gerucht uit den mond van vreemden spon fijne draden tussen hen heen en weer, en elk hoorde van den ander, dat hij in welvaart verkeerde en dat hij in zijn wereld een groot en gezegend man was.
Na vele jaren echter zou het gebeuren, dat een van hen alles kwijt raakte, wat hem rijk, blijmoedig en zeker gemaakt had, ja zelfs, dat hij zo arm werd, dat hij geen behoorlijk kledingstuk het zijne kon noemen. Zoals hij nu daar stond en streed tegen de ellende, dacht hij aan den vriend zijner jeugd, en hij sprak tot zichzelven:
Hij, die eens voor mij de ganse wereld was, ja veel schoner nog dan dat later de wereld zelf ooit voor mij vermocht te zijn, hij zal mij doen herleven uit dezen nood, die mij star maakt en lam, wanneer ik maar tot hem zal komen. En hij ging rond onder de mensen, leende het reisgeld van hen onder veel vernedering en lijden, reed naar de stad, waar zijn vriend woonde, en zocht hem op. Daar werd hij ontvangen met de warmte van een gelukzalig hart, het was feest in heel het huisgezin. Toen ze aan den disch gezeten waren, zij aan zij, vroeg de vriend: ,,Zeg mij, gij ziel mijner kindsheid, hoe het u in de wereld gaat ?" De ander sprak: ,,Veel wil ik er niet van zeggen, weet slechts, dat zelfs de klederen, waarin ik rondloop, niet de mijne zijn!" En terwijl hij sprak, vloeiden tranen van smart uit zijn ogen en vielen op het fijne linnen, dat de eettafel feestelijk dekte. Toen heeft de genoot zijner jeugd niet meer gevraagd, en onder scherts, gezang en spel verliep verder de maaltijd. Toen het feestmaal was afgelopen en vriend bij vriend in stille rust gezeten was, riep de heer des huizes zijn schrijver en liet hem een overzicht maken van zijn ganse vermogen, en dit geschied zijnde, liet hij hem alles in twee gelijke helften verdelen en een ervan aan zijn hartebroeder overhandigen.
Hij, die voor weinig dagen nog arm was, keerde rijk gezegend huiswaarts, vond al spoedig arbeid en welslagen verenigd, en in enige jaren stond daar zijn huis rijker en zekerder, dan het ooit te voren geweest was. Doch juist in dezelfde tijd geviel het, dat in het huis van den anderen vriend het ongeluk zijn intrek nam en zich een hardnekkig gezel betoonde, die niet meer week van zijn plaats, hoe ook de man alle machten aanzette, om het te verjagen. Eerst met hem samen trok het uit zijn huis. Toen was de nooddruft ten top gestegen, en met dat al vond hij op zijn bitteren weg geen hart, dat hem met raad of hulp bijstond.

Zoals hij nu daar zat in een armzalige kamer en de ellende als een grote, dorstende spin hem omweefde met haar afzichtelijk spinsel, en hij ademloos voelde, hoe het steeds nauwer en dichter werd, schoot hem de vriend zijner kindsheid te binnen; voor dien naam scheurde het weefsel uiteen, en hij voelde, hoe zijn geest, bevleugeld en vrij, zich ophief uit de diepte, bereid om den strijd met de vijandige en onreine elementen der wereld opnieuw aan te binden. Dadelijk schreef hij den vriend, van wie hij had vernomen, dat zijn welvaart gestegen was tot ver boven zijn voormalig bezit, dat hij in bange nood het plan had opgevat, tot hem te komen, om zonder schaamte uit zijn geliefde hand hulp te mogen ontvangen. En hij meldde hem, welken dag en op welk uur hij de stad dacht te verlaten, om naar hem op weg te gaan. Dan aanvaardde hij, weer volkomen welgemoed, op den aangegeven tijd, te voet de verre reis. Hij lette nauwelijks op de grote vermoeidheid, die hem eindelijk beving; achter elke kromming der straat, in elke verre stofwolk hoopte hij den wagen van zijn vriend te zien verschijnen, die hem tegemoet zou rijden, want hij wist immers, welken dag hij was op weg getogen. Reeds naderde hij de stad-nog altijd alleen, en ten dode uitgeput.
,,Wellicht is mijn vriend langs een anderen weg mij tegemoet gereden-er zullen er wel vele van zijn stad naar de mijne voeren!" dacht de eenzame wandelaar. ,,Hij zal omgekeerd zijn, toen hij mij niet heeft ontmoet, en ik zal hem dan zeker in zijn huis aantreffen!"

Toen hij de huizen en tuinen der stad voor zich zag in een schemerglans van wit en groen, verdween de zwaarte uit zijn leden, en hij stapte vlugger aan. Het kostte hem geen moeite, den weg gewaar te worden naar het huis van zijn vriend, statig en streng stond het in een rijke straat. Hij trad binnen en zag, dat de zaal, waarin hij zich bevond, vol was met huisraad, zwaar en pronkerig van kostbaarheid, maar wat mensen betreft was zij leeg. ,,Vreemd," dacht hij, ,,dat mijn vriend ook hier mij niet opwacht. Zou mijn brief zijn verloren gegaan, zou de bode onbetrouwbaar geweest zijn ?" Hij zette zich neder en wachtte.
Intussen zat zijn vriend op de bovenste verdieping van het hoge huis in zijn kamer tussen boeken en tabellen. Hij hield het hoofd in de handen verborgen. Sinds dagen al streed zijn ziel een zwaren strijd. Toen hij den brief van den vriend zijner jeugd ontvangen had, zag hij voor zich het uur, toen de ander heel zijn have en goed met hem gedeeld had, ter wille van de liefde uit hun kinderdagen, toen hun zielen zusterzielen waren. En hij begreep, dat thans de beurt aan hem was, om hetzelfde te doen. Doch zijn wezen, dat eenmaal rein en onbedorven aan de handen van den Eeuwige was ontsprongen als een klare, zingende bron, had zich in de tijden, toen hij van plotselinge armoede weer ras tot onverwachten rijkdom was geraakt, vertroebeld. In hem was allereerst de angst aanwezig om opnieuw te verarmen, later een liefde tot het bezit, die groeide tot een kille geldzucht. Onderwijl was hij van binnen leeg geworden. En thans verzette zich iets in hem tegen de gedachte, ook maar van een deel zijner bezittingen te scheiden.
Eindelijk besloot hij, elke gave te weigeren. Maar toen hij bedacht, dat bij den aanblik van zijn vriend elke hardheid in hem zou kunnen smelten, dat zijn ziel zou ontdooien, wanneer zij het zilveren gelui zou vernemen uit de bloesemgaarde hunner jeugd, greep angst hem aan. Hij riep zijn dienaren en gelastte hun, den man de deur te wijzen, en hij gaf hun scherpe en harteloze woorden in den mond.

Toen nu een der vele knechten binnentrad en hij, die wachtte, zijn naam noemde en den heer verlangde te spreken, deed de dienaar gelijk hem bevolen was en beduidde hem alzo, heen te gaan.
De arme kameraad verliet de stad en zocht een plaats op, waar hij alleen was met zijn ziel. Daar liet hij zijn tranen den vrijen loop voor God en sprak: ,,Heer, de vriend, die mijn enige toevlucht was op aarde, de broeder mijner ziele, dien ik eens van mijn eigen goed zoveel gegund heb als mijzelven, hij heeft mij niet voor zijn aangezicht laten verschijnen." En in zijn bitter geween, uitgeput door de verre reis zonder rust en lafenis, is de arme in de verwarring zijner ziel in dat uur gestorven.
Weinige dagen later is ook de rijke heengegaan.

Gezamenlijk stonden zij voor den Rechter der wereld. Zijn leed en zijn goedheid hadden voor den arme een verblijf verworven in het hemelse licht, maar de rijke moest verzinken in de ruimte, waar ijs brandt als vuur en waar de stenen harten hun plaats hebben.

Toen zijn gezel de rechtspraak had vernomen, kreet hij onder tranen: ,,Heer, zelfs de glans, die van U uitstraalt, kan niet de donkere kwelling verlichten, die ik gevoelen zal in alle eeuwigheid, zo hij verzinken moet in het rijk der smarten, hij, die heel mijn wereld was, toen ik, een kind nog, met hem speelde aan Uw voeten."

En de stemme der hemelen liet zich horen en sprak tot hem:
,,Uw eigen rechter en de zijne zult gij zijn. Wat verlangt gij voor u beiden?" En gene antwoordde: ,,Sta ons toe, o Heer, nog eenmaal af te dalen naar de wereld, doe onze zielen met een nieuw lichaam geboren worden. Laat hem nog eenmaal zelf beslissen over den weg zijner ziel. Hem doe geboren worden in rijkdom, mij in armoede. In bedelaarsgedaante zal ik voor hem verschijnen en terug verlangen, wat hij mij schuldig is en wat hij mij geweigerd heeft in het voormalig leven. Blijft zijn gemoed even karig als toen, dan zal ik gloeiende tranen storten over zijn hart, woorden zal ik verzinnen, die als vleugelen de lucht om hem zullen bewegen, op mijn knieën zal ik worstelen met zijn starre ziel, om het goed van hem te verkrijgen, zij het penning na penning!"

Toen beschoor de goddelijke stem den beiden een nieuwen terugkeer.

De hardvochtige man leefde in zijn rijke woning een leven van overdaad, de ander kreeg een plaats onder de behoeftigen in een vreemd land, in waarheid als een arme. ,,Maar nu, o mijn vriend," zo maande de Baalsjem, ,,houd uw ziel gespannen en luister goed naar mij! Wat voor dit leven, op de reis der geesten, met hen beiden was voorgevallen, daarvan wisten zij niets meer. Nu geschiedde het dat de arme in de nood zijns levens ging zwerven om te bedelen, en zo is hij gekomen in de stad, waar de ander in zijn fraaie huis te midden van rijkdom en gemak genesteld was in de aardse zaligheid. Dien dag, toen de arme deze plaats betrad, was zijn ellende en ontbering zo hoog gestegen, als een wassend water, dat zijn hoogste stand heeft bereikt. Hij doolde door de straten en kwam aan het huis van den rijke. Hier hield hij stil en hief zijn hand, om met den klopper de deur aan te raken.
Op dit ogenblik kwam iemand voorbij, die, toen hij den bedelaar voor den ingang zag staan, hem toeriep: ,,Hier klopt gij tevergeefs, uit dit huis is nog nimmer iemand getroost heengegaan!"
Toen wist hij, dat men hem een gave zou weigeren, en zijn hand zonk neer, doch binnen in zijn hart was iets, dat hem zeide, dat, zo zijn leven hulp te beurt mocht vallen, het hier en nergens anders kon wezen, dat hij de aalmoes ontvangen zou. Dus klopte hij, trad voor den heer des huizes en vroeg om een kleine gift, opdat hij zijn knagende honger zou kunnen stillen. ,,Schenkt gij mij niets, dan sterf ik!" zo sprak hij. ,,Gij houdt mijn leven in uw handen!" De heer vertrok zijn somber gelaat tot een lach en hoonde: ,,Spaar uw tijd en praat niet langer! Elk kind op de straat weet het, dat ik geen aalmoes geef. Om u breek ik niet met mijn gewoonte!"

Thans voelde de arme een zonderling dwingende kracht in zich opstijgen, het was hem, alsof hij om meer dan zijn leven bad, vreemde, geweldige woorden stegen op uit zijn mond, hij vond nadrukkelijke gebaren en kampte met alle inspanning om het afgesloten hart.

Toen de rijke een zo grote kracht op zich voelde aanstormen, werd hij door woede bevangen, hij sloeg op den bedelaar los, en deze, die in zijn beden zijn laatste levenskrachten verzameld had, viel dood neer onder de slagen.

,,Welnu mijn vriend, zo sprak de Baalsjem, thans hebt gij mij ten einde gehoord. Is er waarlijk nog altijd niets, wat u ontbreekt ?"

Toen zonk de Jood onder tranen voor den Meester op de knieën: ,,Rabbi, die booswicht ben ik. Gij hebt den sluier der tijden opgelicht, mijn ogen hebben geschouwd over den ketting van het gebeuren! Wat moet ik doen, om mijn verdorven ziel weer te reinigen ?"

Het antwoord van den Baalsjem luidde: ,,Ga heen en zie in elke arme op den weg een kind van den bedelaar, dien gij verslagen hebt, geef aan goed en aan hulp zoveel als gij kunt geven, en laat uw ziel de gave met liefde omhullen!"

En dit is het nu, wat Rabbi Sjalom van Kamionka heeft verteld aan de tsaddikiem, die op den gedenkdag in Ropczyce bijeen waren.

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Wat zegt antroposofie over UFO's ?

Door François De Wit.

Een vervelende vraag voor antroposofen vermits Rudolf Steiner nooit over vliegende schotels gesproken heeft. We kunnen dus niet terugvallen op een of ander citaat en zijn daardoor verplicht om zelf eens na te denken. Wat ook voor antroposofen niet altijd evident is.
Sommige mensen zoeken de oorsprong van het leven op aarde bij 'buitenaardsen' en beweren dat de goden in feite astronauten waren, dus bewoners van andere planeten die de aarde bezochten en hier een mensheid lieten ontstaan. Dat is natuurlijk mogelijk, maar het blijft even goed een antwoord vanuit een materialistische visie want wij moeten ons dan weer afvragen : hoe zijn die buitenaardsen dan zelf ontstaan ? Ook op hun eigen planeet gedropt door andere ruimtewezens ? Ergens moeten we toch op een geestelijke oorsprong komen. Rudolf Steiner heeft nooit gesproken over buitenaardse wezens met een fysiek lichaam, maar dat betekent niet dat ze niet zouden kunnen bestaan.
In ieder geval worden er altijd meer en meer meldingen gemaakt van vliegende objecten, ontmoetingen met ruimtewezens, en zelfs ontvoeringen door ruimtewezens. Daar werd ook al een succesfilm over gemaakt. Marsmannetjes en ufonauten behoren al geruime tijd tot de moderne folklore. En daarom verdient het verschijnsel om au sérieux te worden genomen. We weten immers dat achter de andere folklorewezens als kabouters en elfen ook een geestelijke realiteit schuilgaat.
Een zekere Michael Grosso

Michael Grosso : 'UFOs and the myth of the New Age,' in Dennis Stillings, ed., Cyberbiological studies of the imaginal component in the UFO contact experience.

komt tot conclusies die de antroposoof kunnen helpen om dit fenomeen beter te begrijpen :

"Een belangrijk thema in de recente UFO-rapporten is dit : buitenaardse, foetusachtige wezens (groot hoofd, kleine ledematen) nemen ons gevangen en onderwerpen ons aan een medisch onderzoek. Ze concentreren zich op onze genitaliën, nemen zaadcellen en eicellen en mengen hun eigen zaad met het onze. Als Michael Swords gelijk heeft wanneer hij zegt dat we dit niet letterlijk mogen nemen, wat wil dit beeld dan symbolisch zeggen ? De grote ogen en het brede hoofd schijnen iets te zeggen over wakkerheid, visie en bewustzijn. Wanneer ik dit vreemde beeld lees van beangstigende buitenaardse indringers, dan kan ik mij niet van de indruk ontdoen dat het wijzelf zijn die de behoefte voelen om ons Zelf te onderzoeken, dat wijzelf het zijn die onszelf op een operatietafel moeten leggen.
Ik heb de indruk dat iets - een of andere intelligentie - ons "bestudeert" en "opereert".
Een medische operatie betekent dat er een nood is om te genezen. De laatste ontwikkelingen in het UFO- symbolisme schijnen een boodschap te bevatten over het genezen van ons Zelf. Heel duidelijk is hier een rijkdom aanwezig aan symbolen en archetypische ideeën. Jung zou zeggen dat ze tweepolig zijn, dat ze tegelijk naar twee kanten wijzen, naar hoop en rampen, naar ziekte en verjonging. ( ... )
De foetusachtige beelden bij de ontvoeringen door buitenaardsen, als we ze nemen als het product van de collectieve geest, wijzen op het archetype van het Kind.
Jung en Kerenyi hebben verbazingwekkende bladzijden over het Kind-archetype geschreven. Het archetypische Kind is het goddelijke kind, en in de mythen wordt het altijd bedreigd ...
Het Kind is ook de drager van buitengewone krachten en is de boodschapper uit de toekomst."

Plaatsen we naast deze passage eens de weekspreuk voor Kerstmis :

Ik voel als uit betovering verlost
het geesteskind in mijn zieleschoot;
in lichte klaarheid van het hart
verwekte het heilig wereldwoord
de hemelse vrucht van de hoop,
die jubelend groeit naar wereldverten
uit de godsgrond van mijn wezen.

Dank zij Rudolf Steiner kan de antroposoof bewust een relatie met de Christus aangaan en het Geesteskind in zich (zijn prille Ik) laten groeien. Daarmee is hij beter voorbereid wanneer voor de mensheid een nieuwe trap in haar ontwikkeling aanbreekt.
Maar hoe zit het met de mensen die onbewust de drempel van een nieuw tijdperk overschrijden, met de mens die in het materialistische denken blijft vastzitten ? Komt hij zijn geestkiem tegen buiten zichzelf ? Kleedt hij in materiële beelden wat zich in feite in zijn innerlijk afspeelt ?
Of wordt misschien het beeld dat hij buiten zichzelf projecteert opgevuld door ahrimanische wezens die ervan profiteren om even uit hun eigen dimensie in de dichtere fysieke mensenwereld een vorm aan te nemen ?
Wie weet bereidt Ahriman op deze manier niet zijn fysieke verschijning op de Aarde voor.
We zetten onze fantasie eventjes aan het werk :
De mensheid van nu wordt gekenmerkt door een absoluut wantrouwen in de individuele mens en zijn geestelijk- scheppende vermogens, zij zoekt de oplossing voor alle problemen enerzijds in een mensvijandige techniek en anderzijds in een even mensvijandige reglementering van het maatschappelijke leven.
Stel nu dat het leven op Aarde een totale chaos wordt door klimaatveranderingen en oorlogen, de mensheid geraakt uitgeput en wanhopig. Voor nieuwe ideeën en/of moreel gezag staat ze niet open. Daar verschijnt uit de hemel het wezen dat de mensheid zal redden, met een superieure intelligentie, wat bewezen wordt door de ongelooflijke technische verwezenlijkingen waar de mensheid onmiddellijk ontzag, respect en vrees voor voelt. Hij wordt wellicht voorgesteld als de teruggekeerde Christus, voor de tweede keer in de fysieke wereld.
Collaborateurs vindt hij genoeg, zekerheid en welstand voor wie gelooft in de Nieuwe Orde. Uitsluiting en opsluiting ( en waarschijnlijk psychiatrische behandeling) voor wie niet gelooft in of buigt voor de Wereldleider. Maar vooraleer deze Grote Verschijning uit de Hemel kan plaatsvinden moet al een nieuwe mythologie levend worden. En net zoals de oude Germanen wellicht in de donderende onweerswolken effectief een beeld zagen van een godheid, zo zal de moderne mensheid in de UFO's en ruimtemannetjes haar eigen nieuwe goden zien.
Tot daar onze fantasie ...


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*


.

Verzet

Toen zei de man : ik ben moe;
Vijand laat van mij af;
Ik verweer mij niet meer;
Ik lig nog maar wat en wacht af
Of ik gehaald word vannacht.
En de priester : ik breng u den Heer.
Maar hij met een laatsten slag
Sloeg het kruisbeeld weg van zijn mond
En krijste : ga weg -
Neem mijn laatst bezit mij niet af :
Mijn zonden gaan mee in mijn graf.

( Hendrik Marsman )


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*********************



Terug naar het thuisblad

*

*

*

*

*