Inhoudstafel van De Brug 48 ( juni 2005)

De invloed van een gestorven ouder op het achterblijvend kind

Waarom verloren de mensen hun geloof ?

Natuurwezens

Ahrimanische toekomst

Korte vooruitblik op een afschuwelijke toekomst

Rudolf Steiner politiek niet-correct

*

*

*

*

*

*

*

Beste Lezer,

Op zoek naar wat inspiratie voor ons gebruikelijk voorwoordje, ontdekten we een gedicht van Will Allen Dromgoole (1860-1934), een voor ons onbekende Amerikaanse schrijfster uit Tennessee. Ze moet nogal productief geweest zijn want ze schreef o.a. meer dan 8000 gedichten.

Wanneer we, op het einde van het werkjaar, temidden van onze drukke bezigheden even stilstaan en ons de vraag stellen :
"Waarom doen we dat toch allemaal ?", dan kan onderstaand gedicht een antwoord geven … .

François De Wit.

The Bridge Builder

An old man, going a lone highway,
Came, at the evening, cold and gray,
To a chasm, vast, and deep, and wide,
Through which was flowing a sullen tide.
The old man crossed in the twilight dim;
The sullen stream had no fears for him;
But he turned, when safe on the other side,
And built a bridge to span the tide.

"Old man," said a fellow pilgrim, near,
"You are wasting strength with building here;
Your journey will end with the ending day;
You never again must pass this way;
You have crossed the chasm, deep and wide-
Why build you the bridge at the eventide?"

The builder lifted his old gray head;
"Good friend, in the path I have come," he said,
"There followeth after me today
A youth, whose feet must pass this way.
This chasm, that has been naught to me,
To that fair-haired youth may a pitfall be.
He, too, must cross in the twilight dim;
Good friend, I am building the bridge for him.

De Brugbouwer

Een oude man, langs een verlaten baan
Kwam 's avonds voor een ravijn te staan.
Breed en diep, de wanden steil en glad,
Over kolkend water daar beneden een onvindbaar pad.
De oude man stak over in het schemerlicht,
Voor de razende stroom was hij niet gezwicht.
Veilig aan de overkant keek hij terug
En bouwde over dat ravijn een brug.

"Oude man", sprak een andere reiziger stug,
"Je verspilt je kracht door te bouwen hier een brug,
Jouw reis gaat toch altijd voort,
Nooit passeer je nog dit gevaarlijk oord,
Waarom een brug bouwen over het ravijn
Waar je zelf nooit meer over moet zijn ?"

De bouwer keek op en sprak mat :
"Beste vriend, het is hetzelfde pad
Dat ik vandaag met weinig moeite ging,
Dat wordt gevolgd door een jongeling.
Dit ravijn, voor mij geen hindernis,
Voor hem misschien een grote hinder is.
Misschien vreest hij en keert terug,
Beste vriend, voor hem bouw ik die brug".

*

*

*

*

*

*

*

.

De invloed van een gestorven ouder op het achterblijvend kind

Op verschillende plaatsen sprak Rudolf Steiner over de werking van – vooral jonggestorven – overledenen in onze wereld. Hij had zelf ooit een opvoedende taak in een gezin waarvan de vader overleden was, en hij moest vaststellen dat de overleden vader effectief ingreep in de opvoeding van de kinderen, door bvb. te beletten dat de kinderen iets opnamen waar hij (de vader) niet achter stond.
In GA 155 “Christus und die menschliche Seele” spreekt Rudolf Steiner over de schilder Raffaël Santi (1483-1520), en ook daar heeft de overleden vader een bepalende invloed uitgeoefend.
In het begin van de voordracht had Rudolf Steiner het over de profeet Elias en over Johannes de Doper.

( … ) "Laten we nu een andere persoonlijkheid bekijken, de opmerkelijke persoonlijkheid van de schilder Raffaël. Deze merkwaardige persoon is voor iemand die hem bestudeert een zonderlinge figuur. Je hoeft Raffaël als Italiaans schilder maar te vergelijken met de latere schilders, voor mijn part met Titiaan. Wie voor zulke dingen oog heeft, zelfs als hij alleen maar de kopieën bekijkt, die zal het verschil zien.

Bekijkt u de schilderijen van Raffaël en Titiaan maar eens. Raffaël heeft zo geschilderd dat hij christelijke ideeën in zijn werken legde. Hij schilderde als een christen van het Westen, voor de Europese mensen. Zijn schilderijen zijn begrijpelijk voor alle christenen in het Westen en ze zullen steeds begrijpelijker worden. Als u daarentegen de latere schilders neemt, dan ziet u dat die bijna uitsluitend voor de Latijnse cultuur hebben geschilderd, zodat zelfs de kerkelijke verdeeldheid in hun werken tot uitdrukking komt.

Welke schilderijen van Raffaël zijn nu het beste gelukt ? Dié waarmee hij kan vertellen welke impulsen er in het christendom liggen ! Waar hij de Jezus-kinderen uitbeeldt in hun relatie met de Madonna, waar hij deze relatie van de Christus tot de Madonna kan uitbeelden als een gevoelsimpuls, daar zijn zijn werken het beste gelukt.

Raffaël : "Madonna met de putter"

In feite heeft hij deze dingen ook het beste geschilderd. Een kruisiging bijvoorbeeld hebben we niet van Raffaël, maar wel een schilderij van de Verheerlijking. Wanneer hij datgene kan schilderen wat te maken heeft met het ontspringen en ontspruiten, met dat wat zich aankondigt, dan werkt hij vol vreugde en schildert hij zijn mooiste en beste doeken.
In feite geldt dat ook voor de werking van zijn schilderijen. Wanneer u ooit naar Duitsland gaat en in Dresden de Sixtijnse Madonna gaat bekijken, dan kunt u zien dat dat kunstwerk één van de geheimen van het bestaan onthult (een kunstwerk waarvan gezegd wordt dat de Duitsers blij kunnen zijn dat ze zo'n belangrijk schilderij in hun midden hebben, en dat ze dit werk zelfs als de bloem der schilderkunst mogen beschouwen).

Toen Goethe destijds van Leipzig naar Dresden reed, hoorde hij een ander geluid over dit doek met de Madonna. De ambtenaren van het museum in Dresden zeiden ongeveer het volgende : "We hebben ook een schilderij van Raffaël, maar het is niets bijzonders. Het is slecht geschilderd. De blik van het kind, de hele manier waarop dat kind is geschilderd, is heel gewoon. En de Madonna al evenzeer. Je moet maar denken dat het geschilderd is door een prutser. En dan nog die figuurtjes beneden, van wie je niet weet of het kinderkopjes of engeltjes moeten voorstellen !"

Raffaël : "Sixtijnse Madonna"

Dit grove oordeel hoorde Goethe destijds. Daarom ook had hij aanvankelijk niet de juiste waardering voor het schilderij. Alles wat we tegenwoordig over dit schilderij horen, is pas later gemeengoed geworden. En het feit dat Raffaëls werken in de vorm van kopieën een zegetocht door de wereld hebben gemaakt, is het gevolg van deze meer positieve waardering. Je hoeft maar te denken aan wat Engeland heeft gedaan voor het reproduceren en verspreiden van Raffaëls werken. Maar wat er in Engeland is bewerkstelligd door zijn werk te reproduceren en te verspreiden, dat zal men pas inzien als men de zaak meer vanuit geesteswetenschappelijk standpunt leert bekijken.

Zo is Raffaël door zijn schilderijen voor ons een soort aankondiger van een christendom dat internationaal zal zijn. De speculatieve protestanten beschouwden de Madonna lange tijd als specifiek katholiek. Tegenwoordig is de Madonna ook doorgedrongen tot de protestantse landen, en men verheft zich meer tot de geesteswetenschappelijke opvatting, tot een hogere vorm, tot een interconfessionele vorm van christendom. Zo zal het steeds verder gaan.
Als we mogen hopen dat deze dingen een uitwerking hebben in de richting van een interconfessioneel christendom, dan zullen de werken van Raffaël ons ook in de geesteswetenschap van dienst zijn.

Het is opmerkelijk : drie personen ontmoeten we op deze wijze, en alle drie hebben ze te maken met een voorloperschap van het christendom. Als we nu de helderziende blik op deze drie persoonlijkheden richten, wat vertelt ons dat dan?
De helderziende waarneming leert ons dat in Elias, in Johannes de Doper en in Raffaël dezelfde individualiteit heeft geleefd. Hoe onmogelijk het ook lijkt, toch is het dezelfde ziel die in Elias, in Johannes en in Raffaël heeft geleefd." ( … )

Raffaël : "Madonna del Granduca"

En dan wijkt Rudolf Steiner eventjes af van zijn onderwerp om een ander aspect te belichten :

"Hoe schrijven de mensen tegenwoordig nog biografieën over Raffaël ? U kunt dat overal zien, ook de beste zijn tegenwoordig zo geschreven dat ze gewoon aangeven : Raffaël is geboren op Goede Vrijdag van het jaar 1483. Raffaël is niet voor niets op Goede Vrijdag geboren ! Alleen al door het feit dat hij door zijn geboortemoment de speciale plaats aangeeft die hij binnen het christendom inneemt, blijkt dat hij op uitermate diepzinnige en veelbetekenende wijze te maken heeft met de christelijke geheimen.
Raffaël is dus geboren op Goede Vrijdag. Zijn vader was Giovanni Santi. Toen Raffaël elf jaar was, stierf Giovanni Santi. Toen Raffaël acht jaar was, kreeg hij van zijn vader zelf een opleiding tot schilder, wat echter niet zo'n bijzonder goede opleiding was. Maar als je bekijkt wat er in Giovanni Santi, Raffaëls vader, leefde, dan krijg je een eigenaardige indruk, die nog wordt versterkt wanneer je de zaak in de Akashakroniek bekijkt. Dan blijkt dat er in de ziel van Giovanni Santi veel meer leefde dan er eigenlijk uit te voorschijn is gekomen. En we moeten de hertogin gelijk geven die bij zijn dood heeft gezegd : “Een mens, vol licht, rechtvaardigheid en trouwhartigheid is van ons heengegaan”.
Als geesteswetenschapper zou je kunnen zeggen dat er in hem een veel groter schilder heeft geleefd dan uiterlijk tot zijn recht is gekomen. Maar de uiterlijke aanleg, die afhankelijk is van de ether-organen, was niet ontwikkeld bij Giovanni Santi. Dat was de oorzaak dat zijn zielevermogens niet konden doorbreken. In zijn ziel echter leefde werkelijk een groot schilder.

Toen dus Raffaël elf jaar was, stierf zijn vader. Als je nu nagaat wat er dan gebeurt, dan zie je dat de mens zijn lichaam echt kwijtraakt, maar dat de verlangens, aspiraties en impulsen die in zijn ziel aanwezig waren, zich beginnen uit te leven, beginnen te werken in de dingen waarmee ze het sterkst verbonden waren.
Er zal een tijd komen waarin men de geesteswetenschap vruchtbaar maakt voor het leven, zoals dié mensen haar vruchtbaar weten te maken die haar niet alleen in theorie beheersen, maar die ook in het volle leven staan.

Voordat ik verder ga met Raffaël zou ik hier iets willen invoegen.
Laten we aannemen dat ik kinderen heb op te voeden. Wie aandacht heeft voor de vermogens van een kind, die haalt uit elk kind het individuele element tevoorschijn. Zulke dingen kun je echter alleen maar ervaren als je kinderen opvoedt. Als nu de moeder of de vader van een kind vroeg gestorven is en alleen het ene deel van het ouderpaar nog in leven is, dan kan men de volgende ervaring opdoen. Er blijken dan bij het kind bepaalde neigingen te zijn die er eerst niet waren, en die je niet direct kunt verklaren. Maar als opvoeder moet je je daarmee bezig houden. De opvoeder zou er goed aan doen zich het volgende te realiseren : wat in de geesteswetenschappelijke boeken staat beschouwen de mensen wel als iets dwaas, maar ik wil dat niet op voorhand als iets dwaas betitelen. Ik wil dat op waarheid onderzoeken. – Zo'n opvoeder zal dan gauw genoeg kunnen zeggen : "Ik ontdek daar krachten die er vroeger al waren maar ook andere krachten die op die krachten van vroeger inwerken."

Laten we nu eens aannemen dat de vader door de poort van de dood is gegaan, en dat er nu eigenschappen die in hem hebben geleefd, met een zekere intensiteit bij het kind tevoorschijn komen. Als je hiervan uitgaat en de zaak op deze wijze bekijkt, dan pas je de inzichten die ons uit de geesteswetenschap toestromen op een verstandige manier toe op het leven; en dan zul je al gauw – zoals je zult ontdekken – wegwijs worden in het leven, terwijl je er eerst geen wegwijs in werd. De mens die door de poort van de dood is gegaan, blijft dus door middel van zijn krachten verbonden met diegenen met wie hij tijdens zijn leven een relatie heeft gehad.
Gewoonlijk kijken de mensen niet goed genoeg, anders zouden ze wel vaker zien dat kinderen vóór de dood van hun ouders heel anders zijn dan erna. Alleen richt men zijn blik niet voldoende op deze dingen. Maar de tijd komt nog waarin men dat zal doen."

Raffaël : "La belle jardinière"

Op onze beurt voegen wij in dit verband iets toe aan Rudolf Steiners woorden. Ernest Claes (1885-1968) stamde uit een boerenfamilie. Zijn vader had een zwakke gezondheid, de kleine Ernest ook. Daarom zaten ze vaak samen binnen in huis terwijl de andere familieleden buiten in de weer waren. De vader las meer dan boeren in die tijden normaal deden. Uit de beschrijving van de zoon blijkt dat ook in de vader méér leefde dan zich uiterlijk kon manifesteren. We mogen ervan overtuigd zijn dat de vader, die stierf toen Ernest Claes negen jaar was, ook na zijn dood een belangrijke invloed heeft uitgeoefend op de zoon. In "De oude klok" typeert Ernest Claes zijn vader als volgt :

"Vader hield van lezen, en ik had, van mijn vroegste jaren af, die lust van hem overgeërfd. Wij waren de enigen van ons groot gezin die boeken lazen. Vader stelde belang in alles wat behoorde tot het gebied van de geest, van wetenschap, geleerdheid, in alles wat boven het dagelijks slameur van het leven stond. Elke zondag luisterde hij met aandacht naar wat de priester op de preekstoel zegde. Ik ging meestal met hem mee naar de hoogmis, en als wij in het naar huis keren op de steenweg alleen waren vroeg hij mij vaak of ik goed verstaan had wat mijnheer pastoor gepreekt had. Dan maakte hij eenvoudige, maar zo wonderbare toepassingen van wat hij in de kerk gehoord had op de dingen van ons gewone bestaan en op wat hij om zich zag, geen kwezelachtige raadgevingen over bidden en braaf zijn met die neiging van de ouders om hun kinderen steeds aan te manen, neen, het waren woorden die hij sprak uit zich zelf, in zijn verzwegen zielsbehoefte naar de voor hem onbereikbare regionen van de geest. Recht opgaande sprak hij zo, misschien meer voor zich zelf dan voor mij, en schuw en zwijgend, met mijn hand in de zijne keek ik soms naar hem op. Ik verstond niet alles wat hij zegde, maar ik was dankbaar gelukkig dat hij met mij zo sprak. Een deel van de weg liepen wij tussen de weiden en de velden, en hij bleef soms staan en staarde dan met lange blik over het land.
Wanneer ik thuis mijn catechismusles of Gewijde Geschiedenis luidop leerde, zoals dat de gewoonte was, vond vader dat nooit vervelend. Moeder met haar arm hoofd vol kommer om het huishouden, zou wel eens gezegd hebben : "Menneke, kunt ge uw les niet stillekens leren ?" Maar vader luisterde met liefdevolle aandacht, juist of het voor de eerste maal was dat hij het hoorde, en als hij tussendoor een goedkeurend woord sprak deed mij dat meer genoegen van hem dan van onderwijzer of pastoor.
( … )
Mijn vader was – ik heb dat maar begrepen vele jaren later – een van die wondere mensen die hun leven lang de nood en de smart in zich dragen van hun geestelijke machteloosheid, die door een onverklaarbare drang van hun wezen het besef bezitten van wat zou kunnen zijn, van wat ze hadden kunnen worden of bereiken ware het leven milder voor hen geweest, die tegen horizonnen de glans hebben zien schemeren van een schonere menselijkheid, maar die nooit een straaltje van die Gods genade tot zich voelden doordringen. En hun leven lang knaagt in hen een verdoken pijn.
Het zijn stille mensen, die weten dat ze ietwat van de anderen afstaan. Ze zijn anders bij hun arbeid, omdat ze peinzen over de daden van hun handen, omdat ze veel willen begrijpen. Ze dragen een andere glans in de ogen, en ze schijnen altijd op iets te wachten. Zonder de zegening die de dwingende eis van de arbeid is, zouden zij tenonder gaan. Levensontevredenen, verbitterden zijn ze geenszins, het heeft niets te maken met een onberedeneerd verlangen naar welstand, rijkdom, of met ijdelheid, het is louter des geestes en der ziele, louter de door de Schepper in ieder mensenhart neergelegde betrachting naar wat boven het stoffelijke, het kleine en tijdelijke van het leven bestaat. Het maakt hen ook niet ongelukkig, het legt enkel over al hun doen en laten een schijn van stille weemoed.

Is dit niet een beschrijving waarin ook menig antroposoof zich herkent ? - fdw

Zo zijn er onder onze mensenbroeders die geen uitweg zien, die in hun jeugd wel de opstandigheid kennen tegen het harde lot, maar die door het leven stilaan murw en deemoedig worden gemaakt.
Was het in mij overgegaan uit de geest van mijn vader, uit het vele samenzijn in de tijd toen wij beiden ziekelijk waren en hij voor mij vertelde, was het opgestegen uit het mysterie dat in iedere mensenziel schuilt, of was het misschien gegroeid uit de verbeelding en de dromen die het lezen van de boeken van Hendrik Conscience in mij had opgewekt, - ik weet het niet, maar in mij leefde het verlangen om eenmaal te ontkomen aan alles wat zo zwaar en pijnlijk drukte op het leven rondom mij."

De ganse reeks beschikkingen van het lot die maakte dat Ernest Claes tegen alle verwachtingen in, toch naar de Ecole Moyenne en de universiteit kon gaan, en daarbij nog een beroemd schrijver werd, kunnen we dat allemaal op rekening van het toeval schrijven ?






Ook in onze tijd sterven ouders plotseling en laten jonge kinderen achter. Zo'n dramatische gebeurtenis kan kinderen voorgoed ieder geloof in een God ontnemen, zij kunnen onmogelijk een zin ontdekken in zo'n slag van het lot. Maar met bovenstaande voorbeelden van hoe reëel een ouder nog kan aanwezig zijn in hun leven, kan men werkelijke troost bieden.
.

Waarom verloren de mensen hun geloof ?

Om kort te zijn : de manier waarop eeuwenlang religieuze en spirituele inhouden aan de volkeren werd gegeven was bestemd voor een agrarische levensvorm. Een industriële omgeving maakt dat de zintuigen van de mens enigszins afstompen. Waar de mens ver van de natuur staat kunnen de traditionele gebruiken en overleveringen van de gevestigde religies niet meer inwerken op de ziel.
Andere, sterkere middelen zijn nodig : de antroposofie.
Een voorbeeld van welk een sterke indruk de opvoering van een passiespel op de kinderziel maakte - en niet alleen op de kinderziel – lezen we bij Ernest Claes, eveneens in "De oude Klok".
Ernest Claes schildert ons een wereld en een gemoedstoestand die voorgoed voorbij is. Het is de wereld en de gemoedstoestand waaruit ook de Kerstspelen ontstonden die nu nog jaarlijks in de Steinerscholen opgevoerd worden. Door de veranderde leefwereld van de mens kunnen deze spelen bijlange niet meer de invloed op de menselijke ziel uitoefenen die ze 200 jaar geleden nog konden uitoefenen. Zoals we zeiden : er is nu iets anders nodig om de mens steun en houvast in de wereld te verlenen. Rudolf Steiner legt uit wat en waarom in GA 150 "Die Welt des Geistes und ihr Hereinragen in das physische Dasein". Maar eerst een beetje jeugdsentiment, niet alleen om een persoonlijke jeugd die onherroepelijk voorbij is, maar om een mensheidsjeugd : Ernest Claes' beschrijving van

"Het Lijden van onzen heere Jezus-Christus"

"Het eerste komediespel dat ik in mijn leven zag was : "Het Bittere Lijden van onzen Heere Jezus-Christus in Vijftien Tafereelen". Zo stond het op de groene strooibriefjes die op een dinsdagnanoen door Mark Boon in ieder huis werden afgegeven, met de prijsaanduiding van de plaatsen : eerste rang – 15 centen; tweede rang – 10 centen; derde rang – 5 centen. Deze "Grote Vertoning" zou plaats hebben in de zaal van Fille Muês bij het station van Zichem.
( … )

Ik zou nog ieder allerkleinst detail van die voorstelling kunnen opnoemen. Geen toneelstuk, geeen boek of verhaal heeft in mijn kinderjaren zo'n overweldigende indruk op mij gemaakt als deze primitieve, onbeholpen, armzalige opvoering door een groepje stakkers van komedianten, die van dorp tot dorp door Vlaanderen trokken, maar die één grote kwaliteit bezaten : zij meenden het.
Ik zat op de tweede rij stoelen; achter mij, tweede rang, een paar banken uit Fille Muês herberg, en verder, derde rang, moesten de toeschouwers rechtstaan. Ik zie de ramen nog waarvan de onderste ruiten met kalk waren overstreken, de grote lampe belge boven mijn hoofd die aan haar ijzerdraad zachtjes weg en weer bleef zwieren, zodat de schaduwen van de koppen op de eerste rij onder tegen het voorstuk van het toneel langzaam naar links en naar rechts schoven. Dat was een gek gezicht. Voor mij zat Peer Maes, naast mij zat aan de ene kant Fons van Nijn, aan de andere kant Lowie uit de Grote Molen, en die praatten met elkaar over mijn hoofd heen. Naast de ingangsdeur stond Dries de garde. Vóór mij het toneel, geheimzinnig afgesloten door een rood gordijn. Bij de deur een gedrang en gestommel van de vele mensen die niet binnenkonden. Als ik achterom keek zag ik mijn broer Frans, die me even nijdig aankeek omdat ik vóór hem op een stoel zat. Bij een tweede blik zag ik dat hij samen met Stinus Boets heimelijk vooruitgeschoven was van de derde naar de tweede rang. Ik werd er zelf rood van. We zaten nog geen tien minuten of een dikke tabaksdamp zweefde boven de koppen.
Een belletje rinkelde opeens, en ik schrok toen het gordijn vóór me zo plots openschoof …
Daar zaten de Joden van het Sanhedrin, met losse zwarte mantels aan en gekke mutsen op de kop. En die gezichten ! … Bijna zwart, lange baarden en grote kromme neuzen. Eén van hen leek op Victalis. Ze deden gebaren die een gewoon mens zo niet doet. Van wat die loeders tegen elkaar zaten te fezelen kon ik niets verstaan, maar ik kon het wel raden … Daar kwam Judas de Verraajer … Het was wel die met zijn scheve nek, Mijnheer Oskar … Ze vroegen hem dadelijk of hij hun Jezus wilde overleveren. "Ja", gromde Judas met een stem als een nachtuil, "maar dat moet geld kosten". "Dertig zilverlingen geven we." Eén van die lelijke Joden telde het geld uit een grote beurs. Ik hoorde het rammelen stuk voor stuk. Dan mompelde Judas, terwijl hij met een scheef gezicht en zijn beurs onder zijn mantel wegtrok : "Deze avond … in 't Hofke van Oliveten". Het gordijn schoof dicht.

Daar heerste een ademloze stilte in het zaaltje. Geen mens dacht eraan in de handen te klappen. Dries de garde zette de deur half open om de tabaksmoor te laten wegtrekken. Toen zegde Peer Maes tegen Lowie van de Grote Molen :
"Ik zou meer gevraagd hebben".
Ik snapte niet dat het spotternij was. Ik vond dat dertig zilverlingen voor die smerige Judas nog veel te veel was. Een zilverling was een stuk van vijf frank, natuurlijk.

Tweede tafereel : het Hofke van Oliveten … Jezus, in een lang wit gewaad … mijnheer Hector die mij een vrijkaart gaf … nee, het was Jezus zelf …
Judas met de Joden … "Ik ben het !" … Petrus trekt zijn sabel … Toe Petrus, sla d'r op, potver… Petrus verloochent Jezus, wel wat rap … U-èhuu … éhuuu … Dat is de haan die kraait … De kroning … De geseling … Och-arm, och-arm toch ! … Een schok. Nest Schuyten staat daar bij de Joden, met een rood jasje aan, een wit boordje, zijn eerste-communieschoenen … Hij speekt naar Jezus … Dat die wacht tot morgen ! … Hij kijkt ineens naar mij … Ik steek mijn tong uit …
Het ene tafereel volgt op het andere, allemaal even wreed, wat korter, wat langer, telkens schuift het gordijn open, toe, achter mij hoor ik iemand zuchten, zijn neus snuiten. Vóór mij zit Roos van Belders, met haar rozenkrans in de hand. Aldoor murmelt Roos : "Zie toch es aan, zie toch es aan ! … Och-erm och-erm ! … Ochgot ochgot ochgot ! …" Na ieder tafereel trekt Dries de garde de deur even open. Maar vele mannen hebben hun pijp al weggestopt. Wij horen buiten dan stemmen en dat rukt ons brutaal een ogenblik in de Zichemse werkelijkheid terug. De trein van 7 uur rijdt voorbij en het zaaltje davert. Een ademloze stilte heerst tijdens het spel, ook onder de pozen spreekt er ten laatste geen mens meer, hoogstens een gekuch, een voet die verschuift, een die zijn neus snuit. Wij zitten in de betoverende ban van het goddelijk mysterie. Peer Maes, Lowie van de Grote Molen, Fons van Nijn, kijken strak voor zich, hebben geen woord meer te zeggen …
Na het zesde of zevende tafereel gaat het gordijn dadelijk weer open, en een van de Joden staat daar alleen en zegt dat ze nu een omhaling gaan doen bij het "geacht publiek" voor de vrouw van een der artiesten die de vorige nacht een kindeke gekocht heeft … "een dikke zoon, een nieuwe artiest". Dat valt op de gemoederen alsof mijnheer pastoor op de preekstoel zou zeggen : "Mannen, komt na de mis een borrel drinken in de sacristie …" Een vrouw, gekleed zoals ze ook in 't spel stond, komt langs de rijen met een schaal. Iedereen geeft wat. De vrouw zegt vriendelijk : "Ik dank u, mijnheer !" juist lijk de Hollanders. Ik bezat mijn enige zondagscent nog, ik legde die ook op de schaal, met een goed hart, en tegen mij zei de vrouw ook “mijnheer”. Ik keek even achter me of onze Frans het niet gehoord had. Van dichtbij was die vrouw bijlange niet zo schoon als op het toneel.

Naar gelang het spel vorderde en naar de bloedige eindontknoping groeide, werd de spanning immeraan strakker. Het was haast niet meer om uit te houden. Al de toeschouwers zaten daar nu met een dik rood gezicht, velen zelfs met natte ogen die ze heimelijk trachtten te verbergen voor de anderen. Ik zelf zag soms de spelers maar half, als door een waterfloers, en dan hing er om de rode lampevlam boven het toneel een groen glanzende wasem vol tintelende vonken. Dan was het precies of alles nog verderaf gebeurde en of het nog échter was. Roos van Belders mummelde altijd maar door in haar eigen : “Moar moar moar toch ! … Ziet toch es oan ! Ziet toch es oan ! … och-erm och-erm och-erm ! … maar niemand van ons scheen dat te horen.
En als dan ten slotte het laatste tafereel, de Kruisiging, ging komen, was de ontroering zo geweldig dat de kelen als toegeschroefd waren van angst. Wij voelden dat er iets vreselijks te gebeuren stond, iets dat wij vooraf wel kenden, ja, maar nieuwsgierigheid speelde hier geen rol, dit vooraf weten maakte integendeel het wachten nog ontzettender, als een kramp die ons de borst ineenwrong. Het was juist of wij nu in waarheid en werkelijkheid, met onze eigen ogen, gingen zien het drama van Christus aan zijn kruis, dat tot nu toe door de diepten der tijden en afstanden was omfloerst, dat daar achter de verstorven woorden en prentjes van onze Gewijde Geschiedenis had gehangen als een rode maan boven een nevelnacht, maar dat plotseling als een lijvelijk gebeuren zou gaan voor ons staan. Wij vergaten volkomen dat wij daar zaten in het zaaltje van Fille Muês, dat met de kermisdagen als danszaal diende, dat het maar komedie was, dat Dries de garde daar stond, dat het allemaal Zichemnaars waren. Wij werden meegedreven op een ziels- en geestesbedwelming ver weg van de tastbare dingen die ons omringden, uit onszelf getreden in de droomwereld van de oude en wrede mysteriën. Nu werden de oude boeken geopend en blad voor blad de geheimen afgelezen. Het rode licht van de lamp wierp een matte schijn over alles en gaf er de droomglans aan waarin onze zielen baadden van extatische verrukking. Wij wisten niet meer dat Judas simpel mijnheer Oskar was, hij was Judas; dat Jezus mijnheer Hector heette, hij was Jezus. De suggestie was zo volkomen dat wij wezenlijk de passie van Onze Heer medemaakten, lijdelijk ondergingen alles wat rond zijn kruis gebeurde, en had er nu iemand een hard woord durven zeggen zou dit geklonken hebben als een godlastering. Zelfs Roos van Belders hield zich nu stil.
De deur werd heel zachtjes door Dries de garde op een kier gezet, want we zaten te zweten als in een oven. Ik blikte even om en zag door de opening een paar witte gezichten tegen de donkere achtergrond van de avond. Nu werd er niets meer geroepen door die daar buiten stonden, en niemand verliet het zaaltje tijdens de lange poos. Wij hielden zelfs de adem in als we zuchtten.
Dan hoorden wij opeens achter het gordijn hamerslagen. Iedere klop bonkte op ons eigen hart. Met grote ogen, met benauwde borst, blikten wij star naar het gordijn … Nu nagelden ze daarachter Jezus met handen en voeten aan het kruis … Het gordijn schoof ijselijk langzaam open.
Drie kruisen … Jezus steunde met de voeten op een blokje tegen het kruishout, met een riem om de leden was hij aan de rechte balk vastgebonden, zijn armen aan de dwarsbalk, de nagels staken tussen zijn vingers, niet door zijn handpalmen, en borst, armen, handen, zijde en voeten waren griezelig rood van overvloedig bloed. Op zijn neergebogen hoofd de doornenkroon … Rechts hing de Goede Moordenaar, Jef Mots, en links de Kwade Moordenaar, Gust van Seggelen, op gelijke wijze aan hun kruis vastgeklonken. Het toneel was niet zeer hoog, zodat alleen de toeschouwers van de twee eerste banken de gezichten van de gekruisigden konden zien. Die achter ons zaten moesten daarvoor de koppen intrekken of scheef houden, en er waren er zelfs die op de vloer knielden. De hoofden van de Romeinse soldaten en van de Joden die op het toneel weg en weer stapten, waren bijna op dezelfde hoogte als de gezichten van de gekruisigden, en wij werden gewaar dat daar iets was dat niet overeenkwam. Ze deden wrede gebaren, staken de vuist uit naar Jezus, en lachten bijna gelijk een paard dat ruchelt.
“Vader, vergeef het hun want zij weten niet wat zij doen,” …
Als een mes sneed het ons door het hart. Wij bestonden niet meer, alleen onze ogen leefden en de klank en de betekenis van de woorden drongen los door ons heen. Wat er ongewoon aan de voorstelling was, wat niet overeenstemde met wat wij kenden uit beelden en teksten, viel weg, het was alles echt. Ieder woord van Christus, ieder gebaar van de Joden, kwam op ons neer als een pijn. En toen Jezus het hoofd wat naar rechts keerde en tegen Jef Mots, de Goede Moordenaar zegde : “Voorwaar voorwaar ik zeg u, heden zult gij met mij in het paradijs zijn”, en Jef daarop, met tranen in zijn ruig gezicht en met verstikte stem antwoordde : “Mersie menheer Hector”, was er niemand die er ook maar één ogenblik aan dacht daarmee te lachen. Jef Mots meende dat uit de grond van zijn hart, anders zou hij dat zo uit zijn eigen er niet hebben bijgedaan. Bij de volgende opvoeringen heeft hij het echter niet meer mogen zeggen. En dat de mensen in de zaal allemaal zaten te schreien kwam, geloof ik, gedeeltelijk ook van dat behuilde en scheve gezicht van Jef Mots. Hadden ze Jef echte nagels door zijn handen geslagen had hij er niet ongelukkiger kunnen uitzien.
Toen viel ook mijn blik op Gust van Seggelen, de Kwade Moordenaar, en ik merkte iets dat ik zeker wist in de Gewijde Geschiedenis niet gelezen te hebben. Gust had een sjiek toebak in zijn mond. Ik zag hem die met zijn tong van de ene wang naar de andere schuiven. En terwijl alle blikken op Jezus en Jef Mots stonden gericht keerde Gust zijn kop eventjes terzij en spuwde tussen de schermen.
Dan maakte hij met een vlug gebaar zijn hand los van de kruisbalk en veegde zijn mond af. Ik was misschien de enige die het gezien had, en ook dat hij op de kop van Nest Schuyten gespeekt had, en dat deed me plezier. "Vader, in uwe handen beveel ik mijn geest". …
Het gordijn schoof langzaam toe. Maar in de diepste stilte bleven we zitten. De betovering duurde voort, het licht in onze ziel overstraalde nog alle bewustzijn van de plaats waar wij waren. En ons gemoed was vol.
Weer ging het gordijn open, en mijnheer Oskar kwam zeggen : "Morgenavond te zeven uur tweede vertoning van het Lijden van Christus zeg het voort".
Toen wij buiten gingen maakten wij een kruiske.

Wij gingen door de avond met in ons hoofd de beelden en de woorden die wij hadden gezien en gehoord, en het maakte van de donker een grootse levende ruimte waarin wij voortschreden als door een droom. Naast een van de olmen langs de steenweg, de laatste voor de Dulpbrug, ben ik in het natte gras neergeknield en heb er al mijn opgekropt verdriet om Jezus' lijden uitgeschreid.

Alleen Nest Schuyten heeft 's anderendaags gewaar geworden hoe diep de indruk was die "Het Bittere Lijden van Onze Heer Jezus Christus in Vijftien Taferelen" op mij gemaakt had." ( … )











Vóór de komst van de bioscoop en TV drong iedere indruk van het oog veel dieper in op de mensenziel. Behalve hun natuurlijke omgeving zagen de mensen bijna geen beelden tenzij letterlijk de beelden in de kerk.
In "Antroposofie Vandaag"(nr. 140 – lente 2005), het ledenblad van de Belgische Vereniging, lezen we in een artikel over Alexej von Jawlensky door Pierre Kesteloot iets gelijkaardigs in verband met de Russische ikoon :

"In de Russische kerk was de icoon het grootste gedeelte van de tijd verborgen achter een gordijn of paneel en op een bepaald moment van de spirituele ceremonie werd het doek opzij geschoven.
U moet zich intensief voorstellen dat zoiets gebeurde in een tijdperk waar er niet voortdurend beelden op de mensen afgevuurd werden zoals in onze moderne tijden (TV, video, DVD, film, reclame, tijdschriften, computerspelletjes enz.). Meestal zagen de mensen, op zondag bvb., enkel één beeld en meestal ingebed in een heel ritueel. Een beeld kan dan een grote invloed op iemand uitoefenen en zeker op een kind." .

Rudolf Steiner legt uit (Bochum, 21 december 1913) :

"Iemand die voor het eerst wat algemeenheden hoort over alles wat door onze geesteswetenschap over de Christus Jezus verteld wordt, zal misschien gemakkelijk de indruk krijgen alsof wij in plaats van de vroegere eenvoud en kinderlijkheid van het Kerstfeest met zijn weerklank van de schone taferelen uit het Mattheüs- en Lukas-Evangelie, iets ongelooflijk ingewikkelds aanbieden.
Het is natuurlijk zo dat wij de mensenziel moeten attent maken op het feit dat er in het begin van onze tijdrekening twee Jezuskinderen in de menselijke ontwikkeling ingetreden zijn, dat wij moeten spreken hoe het Ik van de ene Jezusknaap in de wezensdelen van de andere Jezusknaap overging, dat wij moeten uitleggen dat in het dertigste jaar van het Jezusleven de Christus-wezenheid afdaalde en drie jaar in het menselijk omhulsel van Jezus van Nazareth leefde.
Er kan gemakkelijk de indruk ontstaan alsof al de liefde, de innigheid, die de mensen eeuwenlang tot hun heil konden opbrengen wanneer hun het Jezuskind in de kribbe, omringd door de herders, voor ogen gesteld werd, wanneer in hun oren weerklonk het wonderbaar indringende Kerstlied, wanneer de Kerstspelen hier en daar opgevoerd werden, wanneer de lichtjes op de kerstboom, die zo het kinderlijk hart verblijden, aangestoken werden – de indruk alsof tegenover alles wat zo rechtstreeks het menselijke hart tot innigheid, tot vroomheid, tot liefde deed ontvlammen, zou moeten uitdoven het warme gevoel, de warme gloed, wanneer men eerst die ingewikkelde ideeën moet opnemen van de beide Jezusknapen, van het overgaan van het ene Ik in de wezensdelen van de andere, van het indalen van een goddelijk-geestelijk wezen in de lichamelijke omhulling van Jezus van Nazareth.
Maar aan dergelijke gedachten mogen wij ons niet overleveren, want het zou erg zijn indien wij ons niet wilden verzoenen met de wet van de noodzakelijkheid op dit gebied.
Ja, mijn beste vrienden, in de gehuchten, die aan de rand van het woud, of midden tussen akkers en weiden lagen, met uitzicht op de besneeuwde bergen of op wijde vlakten en meren, in gehuchten die niet doorkruist waren met spoorwegen en telegraafdraden, daar konden harten wonen die rechtstreeks aangesproken konden worden wanneer de kribbe opgezet werd en wanneer herinnerd werd aan wat het Mattheüs- en Lukasevangelie vertellen over de geboorte van het wonderbare kindeke.

Wat deze vertellingen bevatten, wat op aarde geschied is en waar deze vertellingen van getuigen, dat leeft en zal verder leven. Alleen heeft de tijd die nu aanbreekt, wij mogen spreken van de "Aardewinter", een tijd van spoorwegen en telegraafdraden en hoogovens sterkere krachten in de ziel nodig om tegenover het uiterlijke materialisme, tegenover de uiterlijke materialiteit, warmte en innigheid in het hart te laten ontvlammen. De ziel moet veel sterker worden om van de waarheid van hetgeen gebeurd is ter voorbereiding van het Mysterie van Golgotha innerlijk zodanig overtuigd te geraken dat het vast wortelt in het hart, om 't even hoe uiterlijk de mechanische natuurorde in het aardebestaan ingrijpt.
De boodschap van het kind in Bethlehem is op een bepaalde manier ingedrongen in de zielen die aan de rand van het woud, op berghellingen, aan de oevers van de zeeën en meren, temidden van akkers en weiden woonden. Dezelfde boodschap moet op een andere manier indringen bij hen die moeten optornen tegen de nieuwere levensomstandigheden.”

.

Natuurwezens

Eveneens door de moderne levensomstandigheden verloren de mensen hun geloof in de natuurwezens. Het was voor de antroposofen uit de omgeving van Rudolf Steiner dan ook een verrassing toen ze zagen dat Rudolf Steiner met natuurwezens omging als met andere,zichtbare levende wezens. Herbert Hahn vertelt :

“ … Het is voor de wezens der natuur niet hetzelfde of wij onverschillig aan hen voorbijgaan dan wel ons liefdevol over hen verwonderen. Ieder van hen biedt ons als het ware een vrucht voor ons innerlijk aan. Wij plukken deze vrucht door onze levendige, aandachtsvolle interesse. En door zo te handelen maken wij iets los, verlossen wij voor een deel de natuurwezens. ( … )
Het maakt veel uit voor de kwaliteit van het brood of vele mensenogen met aandacht en liefde naar de korenhalmen gekeken hebben.

Daarmee begrijpen we de diepere zin van de oude gewoonte van boeren om ’s zondags langs hun velden te wandelen en hun ogen te laten dwalen over de gewassen.

Als leidraad voor de houding die wij moeten aannemen t.o.v. de natuur kan het volgende misschien dienen. Oudere leden van de Beweging vertelden mij jaren geleden wat ze meemaakten terwijl ze met Rudolf Steiner in het woud gingen wandelen. Ze zagen hoe hij van tijd tot tijd iets of iemand groette. Toen hij hun verwondering bemerkte zei hij zeer eenvoudig: “Dat moet men toch doen, de elementenwezens verheugen zich daarover !”
Hij maakte er ons bij gelegenheid attent op dat de elementenwezens zich het liefst ophouden waar overgangen, “drempels” in de natuur voorkomen : aan de rand van het woud, aan het strand en de oevers van rivieren en zeeën, bij moerassen waar aarde en water gemengd zijn; aan een waterval waar de fijne waterdruppels in de lucht versproeien. En evenzo aan de drempel van dag en nacht, in de morgenschemering en de avonddeemstering wanneer licht en duisternis elkaar ontmoeten.”
( “Begegnungen mit Rudolf Steiner”, 1991, blz. 43.)

In “De mens als klankharmonie van het scheppende wereldwoord” (GA 230) geeft Rudolf Steiner een overzicht van de belangrijkste soorten elementenwezens en de karakteristieken van hun arbeid in de natuurrijken. Schematisch hebben we voor ieder element een ander soort elementenwezen :

Aarde - vocht : Kabouters, wortelgeesten
Lucht - vocht : Nimfen
Lucht – warmte : Elfen
Licht – warmte : Vuurgeesten

Deze wezens zijn voor de meeste mensen in onze tijd onzichtbaar en weinig mensen geloven nog in hun bestaan. Maar regelmatig verschijnen er boeken en boekjes waarin mensen vertellen over hun contacten en belevenissen met natuurwezens. Een tiental jaren geleden was daar bvb. Ursula Burckhard met “Karlik”, en vorig jaar verscheen “Een zomer met het kleine volkje” van Tanis Helliwell, ( Uitgeverij Christofoor, Indigo –reeks, Zeist 2004.) een Canadese van Ierse afkomst. Op een bepaald moment in haar leven had deze vrouw behoefte aan herbronning en ze ging twee maanden doorbrengen in een oud huisje op het Ierse platteland. Daar ontmoette ze een natuurwezen van de kaste der leprechauns.

Voor ons zijn kabouters, gnomen, kobolden, trollen allemaal dezelfde sprookjeswezens, maar al deze wezens hebben hun eigen taken en eigenaardigheden.

Al wat we in dit boek lezen is volledig in overeenstemming met wat we bij Rudolf Steiner lezen, maar het woord antroposofie kom je in gans het boek niet tegen, wat toch wel verbazingwekkend is wanneer de naam van Rudolf Steiner wél uitdrukkelijk genoemd wordt.

Net zoals Rudolf Steiner kunnen Ursula Burckhardt en Tanis Helliwell bepaalde natuurwezens zien. Niet allemaal, want in het boek van laatstgenoemde leren we dat het de natuurwezens veel energie kost om zich aan ons te vertonen, om in onze dimensie zichtbaar te worden. We leren daar ook dat natuurwezens net zoals de mensen een ontwikkeling door te maken hebben. We namen een passage uit het boek over dat daar iets over zegt. Tanis vraagt het elementarwezen tot welke kaste hij behoort :


“Ik behoor natuurlijk tot de kaste van de leprechauns !” zei hij trots.
“Maar zijn daar dan geen subgroeperingen in – zoals schoenmakers en kleermakers ?”
“O ik begrijp wat je bedoelt” zei hij, “Inderdaad, er zijn leprechauns die dit soort werk doen, en er zijn ook wat edelsmeden onder ons. Maar het zijn toch vooral de dwergen die met metalen werken. Als ik had moeten kiezen, had ik me waarschijnlijk gespecialiseerd in kleding voor bijzondere gelegenheden, maar iets zorgde ervoor dat mijn pad een andere richting op ging.”

Bij die woorden boog hij zich vertrouwelijk naar me toe en zei op samenzweerderige toon:
“Ik ontmoette een mens.”
“Ik begrijp je niet zo goed. Je ziet toch elke dag mensen ?”
Gniffelend antwoordde hij : “Onze eigen wereld is interessant genoeg zonder ons in die van jullie te wagen. Is het je niet opgevallen hoe zelden je mijn vriendin en de kinderen ziet ? Dat komt omdat ze gewoon in onze wereld blijven.”
“En niet alleen dat” vervolgde hij, “maar er zijn meer werelden dan alleen die van jou en mij die we kunnen bezoeken.”
Hij hief zijn hand op om mijn onvermijdelijke vraag af te weren en zei glimlachend : “Nee, nee, nee. Daar zullen we het een andere dag over hebben. Laten we terugkeren naar de mens die ik ontmoette.”
“Hij bezocht onze wereld en deed onderzoek naar ons leven. Ik was jong, nog niet volwassen, en hing een beetje bij geleerden rond om stukjes en beetjes informatie op te pikken. Dat werd in onze wereld als iets ongebruikelijks beschouwd, maar soms worden leprechauns geleerden. Hoewel geleerden meestal uit een andere kaste komen. Ze zijn …”
“ Zoals je zei – die mens …” onderbrak ik hem, in een poging tot het uitgangspunt terug te keren. ( … )
“O ja die mens” vervolgde hij, terwijl hij zijn jasje rechttrok. “Die mens zag dat ik hem gadesloeg en liep op me toe. Ik was doodsbang. Van kinds af aan hadden we verhalen gehoord over hoe mensen onze energie stalen en de wereld doodden. Maar toch bewoog ik me niet. Naarmate hij dichterbij kwam, werd hij almaar groter – hij was ongeveer net zo lang als de leden van onze edelen-kaste, maar compacter en zwaarder. Hij had diepzwart haar en droeg een zwarte cape. Hij had iets van een tovenaar – heel intelligent en heel sterk.”
“Hallo, jongeman” begroette hij mij.
“Nou, zo jong ben ik heus niet !” antwoordde ik een beetje beledigd zoals alleen jonge mensen dat kunnen zijn. Hij gooide zijn hoofd naar achteren en lachte waarbij ik het goud in zijn kiezen kon zien en vroeg : “Heb je al besloten welk pad je in je leven gaat nemen ?”
“Je moet weten”, zei de leprechaun nu fluisterend tegen mij, “dat deze vraag in de wereld van de elementenwezens nooit wordt gesteld. Het zou als een soort schande zijn beschouwd als anderen zouden weten dat ik me met die vraag bezig hield, dus ik voelde me in verlegenheid gebracht.”
“Hij leek mijn gedachten te lezen, iets waarvan ik dacht dat mensen dat niet konden, en zei : ”De tijden veranderen, jongeman. Ik heb met jullie oudere geleerden erover gesproken om een groep op te richten van elementwezens uit alle verschillende kasten om met mensen samen te werken. We zijn op zoek naar wezens die voor zichzelf denken in plaats van klakkeloos anderen te volgen, en die nieuwsgierig en moedig zijn. Iets voor jou ?”

“Ik wist toen nog niet dat onze nieuwe kaste aanvankelijk belachelijk zou worden gemaakt en vervolgens door onze soortgenoten gevreesd zou worden. Had ik dat wél geweten, dan was ik er misschien nooit aan begonnen. Maar ik besefte dat ik bij een belangrijke tweesprong in mijn leven was gekomen en bepaalde keuzes moest maken. Ik richtte me in mijn volle lengte op, keek deze mens recht aan en zei: “Ja, dat wil ik wel proberen.” “Dat was ongeveer honderd jaar geleden” zei mijn vriend en leunde wat achterover op de bank. Nu weten heel wat elementwezens van ons werk af en jongeren melden zich bij ons aan om zich bij ons te voegen. Ook weten we dat het ware doel van onze kaste is om bewuste scheppende wezens te leren worden, zoals jullie mensen dat zijn.”

De leprechaun vertelt dan waarom elementwezens hun naam geheim houden, waardoor we gans het sprookje van Repelsteeltje ineens beter begrijpen. Met zijn menselijke vriendin wil hij wel zijn naam delen, om een bijzondere reden. De schrijfster blijft maar doorvragen …

“Meer daarover morgen”, zei hij en begon te verdwijnen.
“Nog één vraag” riep ik hem na. “Wie was de mens die je honderd jaar geleden ontmoette ?”
“Steiner. Rudolf Steiner”, kwam als een zwakke echo zijn antwoord.



Toevoeging van september 2015 : op dit ogenblik hebben we serieuze twijfels over de realiteit van Helliwells helderziende waarnemingen. Lees De Brug 89









In GA 220 "Lebendiges Naturerkennen, intellektueller Sündenfall und spirituelle Sündenerhebung" (achtste voordracht, Dornach, 20 januari 1923.) legt Rudolf Steiner meer in detail uit waarom we de natuurwezens moeten verlossen. Hij begint met uit te leggen dat de mens tegenwoordig maar weinig afweet van zijn eigen innerlijk : alleen de abstracte kennis van de anatoom en natuurkundige kent hij. De warmte, het vuur, het licht dat in zijn innerlijk werkt voelt hij niet meer rechtstreeks aan.

"De mens noemt tegenwoordig alles wat hem uit vroegere tijden over het leven van de natuur nagelaten is, mythen, sprookjes. Natuurlijk, deze mythen en die sprookjes zijn overgeleverd als beelden, maar die beelden verwijzen naar iets geestelijks dat in de natuur werkt, dat in de eerste plaats een elementair-geestelijk iets is met onbestemde vormen, maar in ieder geval iets geestelijks, dat, wanneer men er dieper in doordringt, een hoger geestelijk aspect toont. Men zou kunnen zeggen : de mens ging in vroeger tijden niet om met planten, stenen, dieren, maar hij ging om met de elementengeesten die in de aarde, water, lucht, vuur enz. leven. De mens heeft het vermogen verloren om met deze wezens om te gaan.
Natuurlijk kan nu niet zomaar een soort droomachtig verschijnen van deze natuurgeesten in het menselijk bewustzijn plaatsvinden want dat zou tot bijgeloof leiden. Een nieuwe manier om met de natuur om te gaan moet het menselijk bewustzijn aannemen. Men zou zo ongeveer moeten kunnen zeggen : ja, ooit keken de mensen in hun innerlijk, ze voelden levendig mee met wat in hun eigen mensenwezen te vinden was. Daardoor leerden ze bepaalde elementengeesten kennen. Die elementengeesten begonnen tot het mensengemoed te spreken wanneer de mens zijn blik naar binnen wendde; ze fluisterden oudere, innerlijke inzichten-belevingen in het menselijke innerlijke. De mens sprak die uit in beelden die vandaag nog met elementair-poëtische kracht op ons werken. Deze wezens hadden eigenlijk hun woonplaats in de menselijke organen. De ene was een bewoner van de menselijke hersenen, de andere een bewoner van de menselijke long, weer een andere een bewoner van het menselijk hart – men nam het eigen innerlijk niet waar zoals het tegenwoordig door de anatoom beschreven wordt, maar men nam het waar als levende elementaire wezenheid.
Deze geestelijke wezens konden dus tot de mens spreken. En wanneer we vandaag met de geesteswetenschap de weg naar deze wezenheden zoeken, dan komt een zeer bepaald gevoel, een zeer specifieke gewaarwording in ons op. Zo ongeveer : deze wezenheden spraken ooit doorheen het menseninnerlijke, doorheen ieder afzonderlijk deel van het menseninnerlijk, tot de mens. Op een bepaalde manier konden ze niet uit de menselijke huid uit. Ze bewoonden de aarde, maar ze bewoonden die in de mens. Ze waren binnen in de mens en spraken tot de mens, gaven hem hun kennis. De mensen konden van hun aardse omgeving alleen maar iets te weten komen door te ervaren wat om zo te zeggen binnen in de menselijke huid van deze aardse omgeving te ervaren is.

Nu, met de ontwikkeling der mensheid tot vrijheid en zelfstandigheid hebben deze wezenheden op aarde hun woonplaats in de mens verloren. Ze belichamen zich niet in menselijk vlees en in menselijk bloed en kunnen daardoor niet in de menselijke soort de aarde bewonen. Maar ze vertoeven nog altijd in het aarderijk en ze moeten samen met de mens een bepaald doel bereiken. Dat kunnen ze alleen maar wanneer de mens hun vandaag enigszins terugbetaalt wat hij ooit aan hen te danken had. En dan zeggen we, wanneer we met de geesteswetenschap terug de weg zoeken naar deze wezens : deze wezenheden hebben vroeger menselijke kennis bezorgd en verzorgd, we hebben veel van wat we nu zijn aan hen te danken want zij hebben ons doordrongen tijdens onze vroegere levensloop op aarde, en wij zijn door hen geworden wat we nu zijn. Zij hebben alleen geen fysieke ogen noch fysieke oren. Ooit leefden ze met de mens. Nu bewonen ze de mens niet meer maar ze vertoeven in het aarderijk. En we zeggen verder : Lang geleden waren ze onze opvoeders, nu zijn ze oud geworden, wij moeten hun teruggeven wat zij ons eens gegeven hebben. Dat kunnen we slechts wanneer we in de tegenwoordige ontwikkelingsfase met geest de natuur benaderen, wanneer we niet alleen in de natuurwezens zoeken wat het abstract-verstandelijke zoekt, maar wanneer wij het beeldkarakter in de natuurwezens zoeken, datgene wat niet toegankelijk is voor het dode verstandsoordeel, maar toegankelijk is voor het volle leven, wat toegankelijk is voor het gevoelsmatige. Wanneer we dat zoeken op geestelijke wijze, vanuit de geest van een antroposofische wereldbeschouwing, dan komen deze wezenheden terug dichterbij. Zij kijken en horen als het ware toe hoe wij ons antroposofisch verdiepen in de natuur, en dan hebben ze iets aan ons terwijl ze aan de gewone fysiologische en anatomische kennis niets hebben, integendeel, vreselijke ontbering lijden. Ze hebben niets aan anatomische colleges en dissectietafels, niets aan chemische laboratoria en natuurkundige kabinetten. Tegenover dat alles hebben zij het gevoel : is dan werkelijk de ganse aarde leeg, is de aarde een woestijn geworden ? Leven dan niet meer op aarde die mensen die wij ooit gegeven hebben wat wij hadden ? Willen zij ons nu dan echt niet terugleiden naar de dingen van de natuur, iets wat zij alleen nu kunnen doen ?

Daarmee wil ik slechts zeggen dat er wezens zijn die er vandaag op wachten dat wij ons met hen verenigen zoals wij ons met andere mensen verenigen in werkelijk kennisgevoel, opdat deze wezenheden kunnen deelnemen aan wat wij leren, wat wij over dingen weten, wat wij met de dingen doen. Wanneer de mens fysica of scheikunde studeert op de gebruikelijke manier van vandaag, dan is hij tegenover de zorgende en koesterende wezens die hem ooit gemaakt hebben tot wat hij nu is, ondankbaar. Want deze wezenheden moeten bij alles wat de mens tegenwoordig in zijn bewustzijn ontplooit, in het aarderijk bevriezen. En dankbaar wordt de mens pas terug tegenover deze verzorgers en bewaarders wanneer hij de moeite doet om terug de geest te zoeken in alles wat hij op aarde met zijn ogen ziet, met zijn oren hoort, met zijn handen kan grijpen. Want voor alles dat op geestelijke wijze de zintuiglijke waarneming doordringt, hebben deze wezenheden de mogelijkheid om het samen met de mensen te beleven. Wat alleen op zuiver materialistische wijze opgevat wordt laat niet toe dat deze wezenheden met de mensen leven. Dan zijn ze uitgesloten. Wij mensen echter kunnen hun alleen de dankbaarheid betonen die we hun verschuldigd zijn wanneer we werkelijk ernstig aanpakken wat in de geest van de antroposofische wereldbeschouwing ligt."

Dan geeft Rudolf Steiner een voorbeeld hoe we het dier moeten zien in wisselwerking met zijn omgeving, wat men tegenwoordig "holistisch" noemt.

“Nemen we bvb. aan dat de mens van nu een vis voor zich krijgt of een vogel in zijn kooi, en hij kijkt met zijn uiterlijke zintuigen naar de vis, kijkt met zijn uiterlijke zintuigen naar de vogel. Maar hij is zo egoïstisch in zijn kennis dat hij blijft staan bij wat er onmiddellijk voor zijn neus ligt. Onegoïstisch in kennis is men pas wanneer men niet alleen de vis in het water en de vogel in de lucht ziet, maar wanneer men reeds aan de vorm van de vis en aan de vorm van de vogel ziet dat de vis een dier van het water en door het water en de vogel een dier van de lucht en door de lucht is. Stellen we ons eens voor dat we het stromende water niet beschouwen met het verstand van een chemicus die zegt : nu ja dat is een scheikundige verbinding, H2O, van waterstof en zuurstof, - maar dat we het water zoals het in de realiteit is beschouwen. Dan vindt men daarin misschien vissen. We zien dat die vissen hun weke lichaamssubstantie naar voren gevormd hebben tot een merkwaardig ademhalingsapparaat, en dat deze weke lichaamssubstantie een geraamte omhult dat wegens het water ook week blijft, en ook een kaak omhult. Die weke lichaamssubstantie kan ons als het ware voorkomen alsof ze uit het water gevormd is (net zoals een kwal een lichaam heeft dat lijkt op gestold water – fdw), maar dan wel water waar de zonnestralen inschijnen.”

Heeft men daar een gevoel voor, hoe die zonnestralen in het water schijnen, het doorlichten en doorwarmen en hoe de vis dit doorlichte en doorwarmde water tegemoet zwemt, dan leert men begrijpen dat het de vormkrachten uit dat licht-warmte-water zijn die de vis zijn specifieke voorkant geven.
Hetzelfde principe werkt bij de vogel, maar daar is het licht-warmte-lucht die het vlees van over de kaak terugdringt en zorgt voor de harde, verhoornde bek van de vogel.

“De vogel is aangewezen op de lucht. Ik leer nu kennen de inspanning die in het ademen ligt wanneer dat niet door het water ondersteund wordt. Ik leer kennen hoe op een andere wijze de warmte en het licht der zon in de lucht werkt en ik word gewaar hoe de vogelsubstantie teruggedrongen wordt van de vogelkaak. Ik begrijp hoe het bij de vogel ongeveer zo is alsof ik al het vlees dat aan de tanden grenst zou terugdringen en de kaak naar voren verhardt.”

Samenvattend zegt hij dan:

“Dat is toch iets totaal absurd wanneer ik het over water heb als een abstracte verbinding van water en zuurstof. In werkelijkheid is het water samen met zon en maan vis-creërend, en door de vis spreekt de elementaire natuur van het water tot mijn ziel. Het is eveneens een abstractie wanneer ik het heb over de lucht als een mengsel van zuurstof en stikstof; de lucht die vol licht en warmte zit en aan de vogel zijn bijzondere snavel vormt.”

Het verband van deze inzichten met het sociale tussen de mensen

“Ja, ziet u, al wat wij in de antroposofische geesteswetenschap tegenkomen geeft aanleiding tot wat ik zojuist beschreven heb. Want wat wij leren kennen in de antroposofische geesteswetenschap wil niet op dezelfde wijze opgenomen worden als de beschavingsproducten van deze tijd, het wil een aanzet zijn tot een bijzonder beschouwen van de wereld.
Indien men zou aanvoelen wat ik daarnet wou karakteriseren, dan zou het samengaan van mensen in een vereniging als de antroposofische, zo’n vereniging tot een realiteit maken.Want dan zou met een zeker recht eenieder die tot deze Antroposofische Vereniging behoort, zeggen : ik ben dankbaar tegenover de elementarwezens, die ooit in mijn mensenwezenheid hebben gewerkt en mij eigenlijk gemaakt hebben tot wat ik nu ben; die ooit binnen mijn huid gewoond hebben en tot mij gesproken hebben door mijn organen. Ze hebben nu de mogelijkheid verloren om door mijn organen tot mij te spreken. Maar wanneer ik echter ieder ding in de wereld beschouw, zoals het gevormd werd uit de ganse natuur, wanneer ik de beschrijvingen die mij in de antroposofie gegeven worden, serieus neem, dan spreek ik in mijn ziel een taal die deze wezenheden terug verstaan. Ik word een dankbare tegenover deze geestelijke wezenheden.
Dat wordt bedoeld wanneer er gezegd wordt dat in de Antroposofische Vereniging niet zo in 't algemeen over geest moet gesproken worden – dat doet de pantheïst ook – maar in de Antroposofische Vereniging moet men zich ervan bewust zijn terug te kunnen leven met de geest. Dan zou helemaal vanzelf in de Antroposofische Vereniging kunnen intreden dit in-de-geest-leven ook terug met andere mensen. Men zou zeggen : de Antroposofische Vereniging is er om de wezens die ons koesterden en verzorgden terug te geven wat zij voor ons gedaan hebben, en men zou gewaar worden de realiteit van de geest die in de Antroposofische Vereniging heerst. En veel van de oude gevoelens en oude gedachten die nu nog traditioneel onder de mensen leven zou verdwijnen, en er zou zich een reëel gevoel ontwikkelen van een zeer bijzondere opdracht van de Antroposofische Vereniging. ( … )

Het is op een bepaalde manier terecht wanneer de buitenwereld ons het verwijt maakt dat in de antroposofische beweging veel gesproken wordt van vooruitgang op geestelijk gebied, maar dat men bitter weinig ziet van geestelijke vooruitgang bij de individuele antroposofen. Nochtans is zo'n vooruitgang wel degelijk mogelijk. Het op de juiste manier lezen van ieder afzonderlijk boek schept de mogelijkheid voor een reële vooruitgang op geestelijk gebied. Daartoe is echter nodig dat de dingen waarover gisteren gesproken werd, echt reëel worden, serieus genomen worden : dat het fysieke lichaam op de juiste manier gevormd wordt door waarachtigheid, het etherlichaam door de zin voor schoonheid en het astraal lichaam door de zin voor het goede.

Om te beginnen waarachtigheid : deze waarachtigheid moet om zo te zeggen de grote voorbereidster zijn voor allen die nu werkelijk ijveren om zich te verenigen in een Antroposofische Vereniging. Waarachtigheid moet allereerst in het leven verworven worden, en waarachtigheid moet iets anders worden voor wie wil dankbaar worden t.o.v. zijn koesteraars en verzorgers uit de oude tijden dan wat ze is voor wie niets weet en niets wil weten van een dergelijke relatie t.o.v. de vroegere hoeders en verzorgers der mensheid.
De mensen die daarvan niets willen weten, mogen volgens hun vooroordelen met de feiten omgaan, ze mogen, wanneer het hun zo uitkomt zeggen dat iets zus of zo gebeurd is; ze mogen als het hun nu eenmaal past dat een bepaalde mens een of andere neiging heeft, zeggen dat hij een of andere neiging heeft.
Wie echter innerlijke waarachtigheid wil ontwikkelen, die mag nooit verder gaan dan wat de uiterlijke feiten van de wereld hem vertellen. En strikt gezien zou hij er altijd moeten op bedacht zijn om zijn woorden dusdanig zorgvuldig te formuleren dat hij wat de uiterlijke wereld betreft altijd alleen het feit weergeeft dat hij geconstateerd heeft.
Bedenkt u eens hoe het in de huidige wereld het gebruik is om alles met een gekleurde bril te bekijken, om de eigen voorkeur als gegeven te beschouwen en aan te nemen dat alles verloopt volgens onze interpretatie. Antroposofen zouden zich moeten gewoon maken om een streng onderscheid te maken tussen het zuivere verloop van de gebeurtenissen en hun vooroordelen en alleen maar de naakte feiten te beschrijven. Daardoor zouden antroposofen een soort van corrigerende wezens kunnen worden t.o.v. wat voor de rest vandaag gebruikelijk is.
Bedenkt u maar wat ons tegenwoordig allemaal door de kranten bericht wordt. De kranten voelen zich verplicht om alles te berichten ongeacht of er kan nagegaan worden of iets al dan niet plaats gevonden heeft. En dan merkt men dikwijls wanneer iemand iets vertelt dat daar eenvoudig de neiging ontbreekt om die informatie kritisch te bevragen. Dan horen we dikwijls : Ja, waarom zou dat niet kunnen zijn ? Voorwaar, wanneer men zo omgaat met informatie, dat men van iets dat beweerd wordt zegt : waarom zou dat niet kunnen waar zijn ? – dan kan men niet tot een innerlijke waarachtigheid komen. En zeker als antroposoof moeten wij ons scholen om uitspraken over de zintuiglijke wereld strikt te beperken tot wat wij met onze eigen ogen vastgesteld hebben. Dit streven zou natuurlijk een zeer merkwaardig gevolg hebben in de huidige beschaafde wereld. Wanneer door een of ander wonder kon geschieden dat vele mensen verplicht zouden worden om hun woorden in precieze overeenstemming met de feiten te brengen, dan zou er een wijd verbreide verstomming ontstaan. Want het meeste van wat tegenwoordig gepraat wordt, komt niet overeen met de feiten zoals die vastgesteld worden, maar wordt vanuit allerlei meningen, vanuit allerlei overtuigingen gezegd.

Nu zit de zaak echter zo dat alles wat wij bijvoegen bij wat uiterlijk geschied is, en wat niet zuiver het verloop van de naakte feiten weergeeft wanneer wij het in de voorstelling reproduceren, in ons het vermogen tot hogere kennis teniet doet.

Een klassiek voorbeeld

Het is ooit gebeurd dat een professor in een rechtsfaculteit een bepaalde vooraf afgesproken handeling liet plaatsvinden in een seminarie waar een twintigtal studenten zaten. Achteraf moesten die twintig studenten beschrijven wat ze gezien hadden. De objectieve waarheid stond vast want alles was verlopen volgens een vooraf afgesproken scenario. Van die twintig studenten hebben er drie ongeveer correct beschreven wat er voorgevallen was, zeventien zaten er volledig naast. En dat was in een juridisch college waar er tenminste nog drie dicht bij de waarheid zaten.

Dit experiment werd uitgevoerd om de studenten duidelijk te maken hoe onbetrouwbaar getuigenverklaringen zijn. Rudolf Steiner verwijst er dikwijls naar wanneer hij het over waarachtigheid heeft. - fdw

Wanneer men vandaag twintig mensen na elkaar hoort beschrijven wat ze denken gezien te hebben, dan komt dat meestal niet in het minst overeen met wat gebeurd is.
( … )
Maar wanneer men spreekt over de ontwikkeling van het antroposofische leven, dan hangt dat precies daarvan af dat deze zin voor de feiten in de mens wakker wordt, dat de mens moeite doet om zich dit zintuig te verwerven opdat hij niet fatamorgana’s begint te beschrijven wanneer hij na een bepaalde gebeurtenis zijn relaas doet over die gebeurtenis. We moeten er de kranten maar eens op naslaan. Nietwaar, de spoken zijn afgeschaft, maar wat ons in de kranten als vaststaande berichten verteld wordt, dat zijn in werkelijkheid zuivere spookfeiten, spoken van de verderfelijkste soort. En wat de mensen vertellen zijn even zo vaak spoken.
Daarop komt het aan, dat het elementairste om in de hogere werelden te geraken precies dat is : dat men zich eerst een zintuig moet kweken voor de precieze feiten van de zintuiglijke wereld. Daardoor komt men tot wat ik gisteren gekarakteriseerd heb als waarachtigheid.

En tot een werkelijk schoonheidsgevoel komt men niet anders dan wanneer men er een begin mee maakt de dingen toch eens beter te bekijken, dus dat men, bij het zien van een vogel zich afvraagt waarom hij eigenlijk een snavel heeft, en bij de vis waarom hij die eigenaardige tuit heeft waarin zich de weke kaak verbergt enz. Werkelijk leren met de dingen te leven, dat geeft pas de schoonheidszin.

En een geestelijke waarheid is zonder een bepaalde graad van goedheid, zonder zin voor goedheid, al helemaal niet te bereiken. Want de mens moet het vermogen bezitten om interesse, engagement voor andere mensen te hebben; dat wat ik gisteren gekarakteriseerd heb dat het morele eigenlijk pas begint wanneer men in zijn astraal lichaam de bezorgde rimpels van de ander zelf als een astrale zorgrimpel vormt, daar begint het morele. Anders blijft moraal slechts het imiteren van conventionele voorschriften of gewoontes. Wat ik in mijn "Filosofie der Vrijheid" als morele daad beschreven heb, dat hangt samen met dit meebeleven in het eigen astraal lichaam van de zorgrimpels - of de rimpels die door te lachen ontstaan - bij de ander. Zonder dat in het menselijk samenleven dit onderduiken in de ziel van de ander plaatsvindt, kan de zin voor het werkelijk reële leven van geestelijkheid zich niet ontwikkelen. .

Verband met de Antroposofische Vereniging

Vandaar dat het een bijzonder goede basis voor het ontwikkelen van het geestelijke zou zijn indien er een Antroposofische Vereniging bestond die een realiteit is, waar iedereen de andere zo tegemoet treedt dat hij in hem de mens ervaart die zich samen met hem inzet voor de antroposofie; en dat in de Antroposofische Vereniging de kleinmenselijke gevoelens en interesses niet binnengebracht werden. Indien de Antroposofische Vereniging werkelijk iets nieuws zou zijn waar als hoogste principe geldt : de andere is een mede-antroposoof, dan zou de Antroposofische Vereniging als een realiteit bestaan. Dan zou het bvb. onmogelijk zijn dat zich binnen deze Vereniging kliekjes vormen of dat de neiging ontstaat om in nog grotere mate als dat in de buitenwereld al het geval is om mensen antipathiek te vinden omdat hun neus niet de juiste vorm heeft. Dan zouden de relaties van de mensen tot elkaar daadwerkelijk kunnen gebaseerd worden op wat ze wederzijds geestelijk aan elkaar ervaren. Maar daarmee moet dan ook eens een begin gemaakt worden door een werkelijk ontwikkelen van het zintuig voor waarachtigheid t.o.v. de feiten, wat in de grond hetzelfde is als de accuraatheid, als de verantwoordelijkheid en zorg voor de precieze en exacte weergave van wat men iemand anders meedeelt of in ’t algemeen zegt.

Deze zin voor waarachtigheid is één zaak. En de tweede zaak zou moeten zijn : de zin om aan te voelen dat ieder wezen in een ganse wereld ingebed is, de vis met het water, de lucht met de vogel; dat wordt dan een zintuig voor het begrijpen van andere mensen.
En de zin voor het goede, deze zin voor het meebeleven van al wat de ander interesseert, voor wat in de ziel van de ander leeft, dat zou als derde principe moeten in acht genomen worden. Dan zou de Antroposofische Vereniging een plaats worden waar gestreefd wordt om langzamerhand de fysieke, etherische en astrale lichamelijkheid volgens hun eigen wezen en doel te ontwikkelen. Dat zou dan het begin betekenen van wat ik telkens weer herhaal : de Antroposofische Vereniging moet niet een vereniging zijn die lidkaarten schrijft waarop namen staan, en waar men dan ingeschreven is als lid, waar men nummer zoveel of zoveel is volgens zijn lidkaart; nee, de Antroposofische Vereniging zou iets moeten zijn dat werkelijk doordrongen is van iets gemeenschappelijks geestelijks, van iets geestelijks dat tenminste de kiem bezit om sterker te worden, altijd meer en meer te worden zoals het overige geestelijke zodat het tenslotte voor de mens meer zou betekenen om zich in het antroposofische geestelijke te voelen dan in het Russische of Engelse of Duitse geestelijke. Pas dan is het gemeenschappelijke een feit.
Vandaag beschouwt men het historisch moment nog niet als wezenlijk. Maar het is de opdracht van de mens van de nieuwere tijd om er een gevoel voor te kweken dat hij in de geschiedenis leeft en te weten dat nu het christelijke principe van algemene menselijkheid ernstig moet aangepakt worden, anders verliest de aarde haar doel en innerlijke betekenis.
Men kan er eerst van uitgaan dat daar ooit elementaire geestelijke wezens waren die onze mensheid gekoesterd en verzorgd hebben en die wij in dankbaarheid in onze herinnering houden; dat deze wezenheden binnen de beschaafde wereld in Europa en Amerika tijdens de laatste eeuwen de samenhang met de mensen verloren hebben; dat de mens moet leren om terug dankbaar te zijn t.o.v. de geestelijke wereld. Pas dan komen wij tot de juiste sociale toestanden op aarde, wanneer we tot de wezens van de geestelijke wereld de sterke dankbaarheid en sterke liefde ontwikkelen die kan ontstaan als men deze wezenheden werkelijk leert kennen als iets concreets."
( … )

"Nu moet het christelijke principe van algemene menselijkheid ernstig aangepakt worden, anders verliest de aarde haar doel en innerlijke betekenis."
Dit zegt Rudolf Steiner in een samenhang met de natuurwezens. Zouden we daaruit mogen concluderen dat die elementenwezens ons kunnen helpen om ons te kunnen handhaven tegenover Ahriman ?
Dat zou alleszins een hoopvol perspectief zijn want, zoals we in het volgende artikel zien, gaat de mensheid duistere tijden tegemoet.






.

Ahrimanische toekomst

Deze uitdrukking is onder antroposofen een begrip voor een fase in de mensheidsontwikkeling die grotendeels nog moet komen en waarin een machtig en intelligent wezen zijn best gaat doen om de Christus-impuls te neutraliseren.
Verschillende geïnspireerde kunstenaars hebben al beschreven hoe deze toekomst er zal uitzien. We denken natuurlijk aan "1984" van George Orwell en "Brave New World" van Aldous Huxley, maar talloze minder bekende science-fictionauteurs, striptekenaars en filmmakers hebben hetzelfde beeld van een deprimerende toekomst gehad, een toekomst waarin de mensen als een amorfe massa consumenten een ziel- en geestloos bestaan leiden in een maatschappij die door een kleine elite met gesofistikeerde technieken bestuurd wordt. Sinds 1998 zijn de zaken in een stroomversnelling geraakt. Dat wordt niet alleen door antroposofen vastgesteld. Het internet puilt uit van de websites die de verschillende facetten van deze ontwikkeling belichten en die verschillende hypothesen en complottheorieën presenteren. Het verschil van al deze theorieën met de antroposofische interpretatie is dat wij aannemen dat er een geestelijk wezen aan de basis ligt van deze gang van zaken, terwijl niet-antroposofen de schuldigen ofwel zoeken binnen de aardesfeer (Vrijmetselaars, Loge, Illuminati, Zionisten, Kapitalisten) ofwel buiten de aardesfeer waar ze activiteiten van min of meer materiële intelligenties veronderstellen (UFO's e.d.).
Volgens ons zijn de organisaties en groeperingen die we zien werken in de richting van een wereld-termietenstaat ook maar uitvoerders van een bovenmenselijke intelligentie, nl. Ahriman.
Dat de wereld tegenwoordig massaal overspoeld wordt door zijn invloed zien we aan de leugens

"De ahrimanische geest is een leugengeest. Vanuit deze ahrimanische geest kan het gebeuren dat leugengeesten ertoe komen om dat wat vervalsing is tot waarheid uit te roepen. Daar is het nodig dat men uit inzicht in het wereldgebeuren een grondige afkeer van de leugen kweekt." (Rudolf Steiner in GA 208 "Antroposophie als Kosmosophie", blz. 210)

waarmee we dagelijks geconfronteerd worden. Politiek commentator Mark Grammens schrijft in zijn nieuwsbrief "Journaal" (nr. 445 van 12 mei 2005) :

De leugen regeert

Recentelijk opende de London Review of Books (3 februari 2005 – tezamen met zijn Amerikaanse tegenhanger New York Review of Books is dit een van de meest gedegen intellectuele tijdschriften in het Engelse taalgebied) met een over negen (negen !) bladzijden groot formaat gespreide verzameling van citaten van Bush, Blair en hun medestanders over de oorlog tegen Irak, die leugens bleken te zijn. Negen bladzijden niets dan aantoonbare leugens ! Het is een tijdsdocument zonder weerga.
Want we leven in de tijd van de leugen. Werd er vroeger dan niet gelogen ? Zeker, maar daarbij werden een aantal conventies gevolgd. Wie bvb. aan de eerste minister of de minister van Financiën van het moment vroeg of de munt zou gedevalueerd worden, wist dat hij als antwoord op zijn vraag een “neen” zou krijgen, ook al gebeurde de devaluatie nog dezelfde avond. Dat werd niet kwalijk genomen. Men hoeft maar geen onbetamelijke vragen te stellen.
Wat we nu meemaken is iets helemaal anders : het is een bewuste, georkestreerde campagne om via een opeenvolging van leugens het onaannemelijke, datgene waarvoor de burger nooit zou kiezen, door de samenleving te doen slikken.
In een recent boek “The Rise of Political Lying” (Free Press, 7,99 pond) van de Britse politieke commentator Peter Osborne wordt uitgelegd waar de leugenachtigheid van het politieke bedrijf vandaan komt. In wezen gaat het terug op een grondig misprijzen van de kiezer/burger die onbekwaam wordt geacht om over de publieke zaak een zinvol oordeel uit te spreken. Bijgevolg moet zijn denken worden gemanipuleerd en dat gaat niet zonder hem leugens wijs te maken.

In alle kranten lezen we tegenwoordig over de Europese Grondwet. Waarom er zo nodig een Europese grondwet moet zijn, waarom er eigenlijk een verenigd Europa moet bestaan in zijn huidige vorm, dat leest men nergens in duidelijke taal. Er wordt wel in de media de indruk gewekt dat deze grondwet een grote weldaad zou zijn voor de Europese burger.
Hoe leugenachtig deze grondwet wel is wordt uit de doeken gedaan door de Fransman Philior op http://3rddimension.online.fr/EU_verdrag_valstrik.htm
Hieronder drukken we van zijn studie een uittreksel af (om de leesbaarheid te vergroten hebben we tekst tussen haakjes in voetnoot gezet).
Het blijkt dat deze grondwet in feite de zoveelste stap is in de richting van een toekomst die Jos Verhulst schetst in het daaropvolgend artikel.

( … ) "Wanneer een artikel van het verdrag over "vrijheid" handelt, gaat het er meestal om een recht te geven aan de (grote) bedrijven (8) of aan religieuze organisaties (9) maar nooit aan de individuele persoon, voor zover dat zou ingaan tegen de belangen van de (grote) bedrijven en religieuze organisaties.

Omgekeerd zijn er diverse gevallen waarbij in een artikel gesproken wordt over een "recht", maar waar het in de praktijk erom gaat vrijheden weg te nemen bij de individuele persoon. Dit is bijvoorbeeld het geval voor artikel II-62, "Het recht op leven", dat het mogelijk zal maken abortus te verbieden (10), en waarbij dankzij een uitzondering die niet vermeld wordt in het artikel zelf (11) , expliciet toestemming wordt gegeven de doodstraf toe te passen in "uitzonderlijke situaties" zoals in "tijd van oorlog", in tijd van "onmiddellijke oorlogsdreiging" (12) en "teneinde in overeenstemming met de wet een oproer of opstand te onderdrukken", hetgeen betekent dat er expliciet toestemming wordt gegeven te schieten op een menigte demonstranten ...

Een ander voorbeeld van het wegnemen van vrijheden wordt gegeven door artikel II-66, "Het recht op vrijheid en veiligheid", dat (13) het mogelijk zal maken talloze personen in hechtenis te zetten, zoals minderjarigen, teneinde "toe te zien op [hun] opvoeding", personen die niet accepteren te worden gevaccineerd door een product dat zij ondoeltreffend en gevaarlijk achten (14), personen die men "geestesziek" acht (hetgeen in veruit de meeste gevallen gebaseerd zal zijn op volstrekt willekeurige en wetenschappelijk ongefundeerde principes), personen die alcoholist zijn of verslaafd aan "verdovende middelen", en zelfs landlopers, die er uiteraard meer en meer zullen zijn dankzij het steeds harder wordende economische klimaat dat het resultaat zal zijn van dit verdrag. Voeg daaraan toe dat het zal zijn toegestaan om gevangenen te doen werken zonder geldelijke compensatie, d.w.z. als slaven (15) en we hebben een waarlijk "Goelag nachtmerrie" scenario...

In de meerderheid van de overige gevallen waar in het deel "grondrechten" (deel II) het woord "recht" wordt gebruikt, gaat het meer erom machtsmisbruik te vermijden vanwege de grote bedrijven, dan om werkelijk fundamentele grondrechten van het individu. Bijvoorbeeld: als we eenmaal hebben begrepen dat het verdrag een wettelijk raamwerk biedt waarbinnen diensten, die thans door de overheid worden verzorgd, aan bedrijven zullen (en moeten!) worden overgedragen, dan wordt het duidelijk waarom men het in het verdrag heeft over het recht op "toegang" tot socialezekerheidsvoorzieningen en -diensten, en niet simpelweg spreekt van een "recht" daarop, zoals in artikelen II-94-95-96. M.a.w.: in die artikelen gaat het erom te bepalen dat het "recht" op sociale zekerheid en bijstand niet (meer) bestaat, maar dat de particuliere bedrijven, die de taak zullen krijgen dit soort voorzieningen te verzorgen, niet op volstrekt willekeurige wijze personen mogen weigeren die voorzieningen aan te bieden, op voorwaarden die verder door die bedrijven zelf zullen kunnen worden bepaald . Het staat vast dat er veel te verbeteren is aan de socialezekerheidsstelsels zoals die thans in de landen van de EU bestaan, en dat er heuse problemen zijn die om een oplossing vragen, maar om één en ander enkel aan particuliere bedrijven over te laten, is waarschijnlijk de slechtst denkbare optie...

( … )

Een ander voorbeeld van een grondrecht dat dankzij dit verdrag wordt weggenomen, is dat van "De vrijheid van meningsuiting en van informatie", artikel II-71, dat op grondige wijze wordt tenietgedaan dankzij een addendum dat de goedkeuring had kunnen verdienen van een zekere J. Stalin, en waar in het artikel zelf niet direct naar verwezen wordt. Het bepaalt dat er uitzonderingen zullen mogen worden gemaakt "in het belang van de nationale veiligheid, [...] openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, [...] of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechtelijke macht te waarborgen", echter zonder dat wordt beschreven wat precies aan deze criteria voldoet. M.a.w., er kan eens een tijd komen dat zelfs het publiceren van een analyse als deze door de autoriteiten verboden wordt, "in het belang" van één van de criteria die bepaald werden (willekeurig welke). Als we zien wat er sinds 11 september 2001 zoal gebeurd is in de VS, en kijken naar de wantoestanden, censuur en repressie m.b.t. meningen die afweken van die van de overheid, dan mogen we terecht ongerust zijn over de wijze waarop deze bepalingen zullen worden gebruikt."

8 (zoals in artikel I-4, "Fundamentele vrijheden en non-discriminatie", dat de garantie geeft van "het vrije verkeer van personen, diensten, goederen en kapitaal", hetgeen in de praktijk kan betekenen dat bedrijven aldus het recht hebben stakingen en demonstraties te doen verbieden als deze dat "vrije verkeer" belemmeren; hetzelfde principe verstrekt de basis voor vele dienstenrichtlijnen die diverse sociale verworvenheden afbreken)
9 (zoals in artikel II-70 "De vrijheid van gedachte, ..." die aan de grote religieuze organisaties het recht geeft hun visies op te leggen aan het regeringsbeleid)
10 Opmerking door fdw : Deze tekst werd geschreven door iemand van 'links' voor wie ter wille van het recht op individuele ontplooiing ook de moord op (ongeboren) kinderen mogelijk moet zijn. De meeste antroposofen vinden dat kinder-'last' en individuele ontplooiing kunnen samengaan en beschouwen het 'recht op abortus' als een aberratie.
11(en die op allesbehalve eenvoudige wijze te vinden is in het allerlaatste deel van de tekst, de "Slotakte", Titel 1, Artikel 2, nummer 3)
12 (we zouden daarbij kunnen denken aan het liquideren van mensen waarvan vermoed wordt dat ze terroristen zijn, zoals de mensen die door de Amerikanen gevangen worden gehouden op Guantanamo Bay)
13 dankzij een addendum waarnaar in het artikel niet direct wordt gerefereerd (maar dat enkel wordt vermeld in diezelfde "Slotakte", bij Titel II, Artikel 6)
14 (zelfs als deze beoordeling perfect gefundeerd is, doch niet geaccepteerd door een conventionele wetenschap die zwaar gecorrumpeerd is door de farmaceutische industrie)
15 (zie het addendum bij artikel II-65, te weten Slotakte, Titel I, Artikel 5)

Deze grondwet zet de krijtlijnen uit van een wereld waarin recht en geestesleven volledig ondergeschikt zijn aan de economie. Niet voor niets komt het woord "bank" 176 keer voor in de grondwet, "concurrentie" 174 keer, het woord "broederlijkheid" nul keer !
Wat wordt er echter over het hoofd gezien ?
Rudolf Steiner in GA 207 "Antroposophie als Kosmosophie" (1ste voordracht, 23 september 1921):

"In de late herfst gaan de mensen naar de Conferentie in Washington en daar gaat gepraat worden over wat generaal Smuts,

Jan Christiaan Smuts (1870 – 1950): vocht als generaal voor de Afrikaners in de Boerenoorlog. Stelde zich na die oorlog volledig ten dienste van het Britse Imperium.

de Engelse minister van Zuid-Afrika, vanuit een instinctieve genialiteit gezegd heeft : De ontwikkeling van de nieuwere mensheid gaat nu eenmaal in de richting dat de epicentra van de cultuurinteresses die tot hiertoe rond de Noordzee en de Atlantische Oceaan lagen, verschuiven naar de Stille Oceaan. Uit de cultuur van de gebieden die rond de Noordzee liggen, en die langzamerhand naar het Westen uitgedeind is, groeit een wereldcultuur. Het zwaartepunt van deze wereldcultuur zal van de Noordzee naar de Stille Oceaan verplaatst worden.

Voor deze verandering staat de mensheid. Maar de mensen praten vandaag nog altijd zo, dat dat praten berust op de oude, grove begrippen, en het wezenlijke niet geraakt wordt. Maar dat wezenlijke is nu juist wat moet gevat worden willen we werkelijk vooruit geraken. De tekenen des tijds staan dreigend en betekenisvol voor ons en zeggen ons : tot hiertoe had men maar een beperkt vertrouwen nodig tussen de mensen die eigenlijk in 't geheim allemaal bang waren voor elkaar. Deze angst vermomde zich alleen maar in allerlei andere gedaanten.
Maar nu hebben wij een zielegesteldheid nodig die een wereldcultuur moet kunnen omspannen. Wij hebben een vertrouwen nodig dat de tegenstellingen tussen Oost en West kan overwinnen. Want daar zitten de belangrijke perspectieven die wij nodig hebben.
De mensen denken vandaag dat ze alleen maar over economische vraagstukken mogen praten, over de rol die Japan mag spelen in de Stille Oceaan, over de manier hoe China moet ingericht worden opdat daar vrije handel met alle overige commerciële, handeldrijvende volkeren der aarde mogelijk kan zijn enzovoort. Beste vrienden, deze vraagstukken kunnen op geen enkele Conferentie op aarde opgelost worden voordat de mensen zich niet bewust willen worden dat een economie niet kan draaien zonder dat daar vertrouwen is van de ene mens tot de andere. En dit vertrouwen, dat zal in de toekomst alleen op een geestelijke manier kunnen verkregen worden. De uiterlijke cultuur zal een geestelijke verdieping nodig hebben." .

Maar die geestelijke verdieping, dat is het laatste wat Ahriman en zijn handlangers willen.
Hierover Jos Verhulst, de citaten vertaalden we zelf uit het Engels.

KORTE VOORUITBLIK OP EEN AFSCHUWELIJKE TOEKOMST

Merkwaardig hoe snel de grenzen opschuiven van het uitspreekbare. In het kielzog van de holocaust, die fungeert als ersatz-Golgothamysterie voor de seculiere wereldreligie, blijven de taboes elkaar opvolgen. Guy Verhofstadt schaamt zich nu rot voor de redelijke woorden, die hij amper tien of vijftien jaar geleden over de islam in zijn burgermanifesten schreef. Opiniestukken die dertig jaar geleden onopvallend in onze kranten verschenen, zouden nu goed zijn voor vervolging wegens ‘aanzetten tot haat’. Het wolkendek voor de zon van het Vrije Woord sluit zich snel, en over de wereld wordt een verstikkend web van spreek- en denkverboden gesponnen.

Dit alles wordt geleid. Ergens situeert zich een centrum X, niet zozeer een klassiek georganiseerd instituut maar wel een diffuse anti-culturele broedplaats, een soort gestructureerde fabriek van memes, die stap voor stap onze wereld in een afschuwelijke richting stuurt. De eigenlijke leider is geen mens maar een geest van anti-beschaving, waarvoor steeds meer machtigen der aarde zich openstellen. Ik ken de preciese aard noch de plaats van deze bron, maar dat ze bestaat is even duidelijk als voor de jager duidelijk is het bestaan van het wild, waarvan hij het spoor waarneemt in de sneeuw. Wie kijkt hoe ideeën en maatschappelijke normen versneld opschuiven in steeds dezelfde richting, kan niet anders dan tot deze slotsom komen. Dit is geen ‘random drift’, geen spel van toevallig fluctuerende modes, geen vrucht van louter gedachtenloosheid. Dit is gestructureerd. Hier is een corrupt soort intelligentie aan het werk.

Hoewel de bron X van de politieke correctheid niet geografisch valt te localiseren, is het duidelijk dat deze memenfabriek haar zwaartepunt heeft op het Noord-Amerikaanse continent. Daar liggen twee landen, de USA en Canada. Dat laatste land speelt een aparte rol. Canada is het moederland van het multiculturalisme. Het is het eerste land dat zich (ten tijde van Trudeau) officieel als ‘multicultureel’ heeft bestempeld. Het is sindsdien altijd een voorhoederol blijven spelen bij de drijftocht richting ondergang.

In 1982 werd in Canada de “Charter of Rights and Freedoms” ingesteld. Dit charter vormde sindsdien het uitgangspunt voor een klasse van activistische rechters om systematisch de vrijheden van de Canadese burger af te breken. Typerend is de rol die de homolobby hierbij speelde. Een bekend geval is dat van Dianne Haskett, burgemeesteres van de stad London in Ontario. Tien jaar geleden weigerde zij om in te gaan op de vraag van de Homophile Association of London, om in de stad een ‘Pride Weekend’ te proclameren. Hiervoor werd zij door de commissie veroordeeld wegens “...onwettige discriminatie op basis van seksuele geaardheid” wat haar en de stad een boete opleverde van $10.000. De burgemeesteres werd bij de daaropvolgende verkiezingen, waarvoor zij welbewust niet de minste campagne voerde, met een overweldigende meerderheid herverkozen. Maar het politiek-correcte establishment ging onverstoord verder met het opleggen aan gemeentebesturen van de plicht om, op loutere aanvraag van homo-organisaties, ‘gay pride’-proclamaties uit te vaardigen.

Ook private personen werden door de Canadese gedachtenpolitie vervolgd. Een bekend geval is de drukker Scott Brockie, die weigerde om drukwerk te produceren voor een organisatie van homoseksuelen. Brockie zag zich gedwongen om, nadat hij ongeveer $100.000 had moeten uitgeven aan de kosten bij opeenvolgende processen, van verdere rechtsgang af te zien en zich bij zijn veroordeling neer te leggen.

Van groot belang is het gegeven, dat bij dit soort processen beroep op de waarheid volstrekt zonder betekenis blijft. Indien de waarheid voor één of andere groep ‘kwetsend’ of ‘beledigend’ is, dan mag zij niet meer worden uitgesproken: “In 1990 stelde Chief Justice Brian Dickson van het Opperste Gerechtshof van Canada in de zaak Canada (Human Rights-Commission) versus Taylor dat noch de waarheid noch het ontbreken van een kwaad opzet kan ingeroepen worden als verdediging tegen een klacht over een publieke uitlating die een ander persoon zou kunnen blootstellen aan haat of minachting op basis van seksuele geaardheid of om ’t even welke andere discriminatie die verboden wordt door het Mensenrechten Charter.” (Rory Leishman ‘Mad Court Disease’ Touchstone Maart 2005).

Katholieke bisschop vervolgd

Het spreekt vanzelf dat deze evolutie regelrecht leidt naar een uitschakeling van het christelijk en kerkelijk leven op het publieke toneel. De argumentatie bij de veroordelingen luidt steeds weer, dat men zijn geloof individueel en binnen de kerkgemeenschap mag beleven, maar niet op het publieke forum. Men mag niet volgens zijn principes leven. Zo’n logica kan, naarmate hij wordt doorgetrokken, alleen maar leiden tot de uitroeiing van elke vorm van religieus geïnspireerd leven. Want een godsdienst die geen inspiratie en leidraad mag vormen voor het spreken en handelen in het openbaar leven, is helemaal geen godsdienst. Mensen dienen over recht op secessie en over recht op vrije overeenkomst te beschikken; zoniet kunnen ze niet religieus leven.

De klacht die thans tegen een katholieke bisschop werd ingediend lijkt het begin in te luiden van de open godsdienstvervolging in Canada. Bisschop Fred Henry had in januari een herderlijke brief gericht tot zijn gelovigen, waarin hij zich keerde tegen het homohuwelijk. In de krant Calgary Sun, waarin hij een periodieke rubriek schrijft, vatte de bisschop zijn kijk als volgt toe:

“De meerderheid van de Canadezen zien het huwelijk als de vereniging van man en vrouw, trouw in de liefde en open voor de gift van het leven. Huwelijk en gezin zijn de grondstenen van de maatschappij, die ervoor zorgen dat kinderen op de wereld komen en opgevoed worden tot volwassenheid. Als dusdanig is het gezin een sociale instelling, fundamenteler dan de Staat, en een sterke gezinsband is cruciaal voor het welzijn van onze ganse maatschappij. Vermits homoseksualiteit, overspel, prostitutie en pornografie de basis van het gezin ondermijnen, moet de Staat zijn dwingende macht gebruiken om deze te verbieden of in te perken in het belang van het algemeen welzijn.”

Voor deze woorden werd de kerkelijke herder aangeklaagd voor de Alberta Human Rights Commission. De bisschop is niet van plan om te wijken. Hij stelt volkomen terecht dat zijn vrijheid van meningsuiting en zijn vrijheid van godsdienst geschonden worden.

De klacht tegen de bisschop wordt gemotiveerd op basis van de gebruikelijke en corrupte ‘haat’-logica. Een van de klaagsters, Carol Johnson, verwoordde één en ander aldus: “Ik geloof dat de publicatie van de brief van Bishop Henry homoseksuelen zou kunnen blootstellen aan haat of minachting. Dergelijke uitlatingen zijn dubbel zo gevaarlijk wanneer een persoon ze maakt die een autoriteit is en vertrouwd wordt”. Helemaal hetzelfde verhaal dat we hier te lande ook mochten meemaken toen kardinaal Joos zich negatief uitliet over homoseksuelen, en het CGKR klacht meende te moeten indienen.

De toekomst

Het leidt weinig twijfel dat de wereldwijde anti-discriminatielobby versneld aanstuurt op een globaal verbod op kritische uitlatingen betreffende homoseksualiteit.

In Nederland heeft de politieke klasse, net als in België, de anti-discriminatie-ideologie tot fundament van de maatschappij verklaard. Bij onze Noorderburen begint zelfs de grondwet met de verkondiging van dit mensvijandige beginsel. In het ‘Reformatorisch Dagblad’ verscheen op 8 april een commentaarstuk over de gevolgen die deze benadering stap voor stap krijgt voor de vrijheid van vereniging en de vrijheid van godsdienst. Naar Canadees voorbeeld heeft men ook in Nederland een ‘Commissie Gelijke Behandeling’ die de politiek-correcte geloofsartikelen aan de bevolking moet opleggen. Deze commissie is begin april tot de conclusie gekomen dat een protestantse datingsite ‘Crosspoint’ zich aan discriminatie bezondigt door te selecteren op basis van godsdienst. Crosspoint had een katholiek geweerd, en dat blijkt dus niet te mogen. In één adem besloot de staatscommissie ook, dat zo’n datingsite geen homoseksuelen mag weren. De oprichters van zo’n site, noch diegenen die zich aansluiten, mogen voorkeuren kenbaar maken en daarop selecteren. Ze moeten iedereen ‘gelijk’ behandelen. Het Reformatorisch Dagblad schrijft: “Godsdienst mag in het maatschappelijk verkeer geen relevante factor meer zijn en dat leidt ertoe dat men ook bij huwelijksbemiddeling een persoon op grond van zijn godsdienst niet mag uitsluiten. Voor ons mag het logisch zijn dat bij het zoeken naar een huwelijkspartner de geloofsovertuiging van de ander een hoogst relevant punt is. En dat rooms-katholiek toch heel wat anders is dan christelijk gereformeerd. Maar voor de Commissie Gelijke Behandeling is dit discriminatie”.

Men dient de consequenties van zo’n stap goed te doordenken. Wat zijn de logische gevolgen van het feit dat mensen niet meer openlijk hun criteria mogen bekendmaken bij de keuze van een huwelijkspartner? Dit betekent niets anders dan dat de huwelijkskeuze zelf in principe genationaliseerd wordt. De politieke klasse heeft zich, met de invoering van de anti-discriminatiewetten, ondermeer het recht toegeëigend om op dit levensdomein in te grijpen. Het is een van de laatste stadia in de collectivisering van het gezinsleven. De individuele mens komt met dit soort wetten ten opzichte van de staat stap voor stap in dezelfde verhouding te staan als de verhouding die een konijn heeft ten opzichte van de konijnenkweker. De burgers zullen gaandeweg gemanoeuvreerd worden in een positie, waarbij zij in de ogen van de politieke klasse een soort kweekobjecten worden. Men denke vooral niet dat dit vergezocht is. Wie dertig jaar geleden had beweerd dat de momenteel reëel bestaande wetten inzake huwelijk, abortus, censuur enz. ooit werkelijkheid zouden worden, zou voor gek versleten zijn. Toch is het intussen zover. Wat zal binnen dertig jaar ons deel zijn? Wat zijn de objectieven die onze voogden momenteel voor ogen hebben? Niets kan met zekerheid worden voorspeld, maar een extrapolatie van wat tijdens de voorgaande decennia werd ‘gerealiseerd’ kan wel de basis vormen voor een ‘educated guess’. We kunnen bijvoorbeeld polygame ‘huwelijken’ verwachten, de invoering van prostitutie als erkend beroep, de oplegging van huwelijksquota – met premies voor ‘gemengde huwelijken’. Op het verlanglijstje staan ongetwijfeld ook de afschaffing van de christelijke kalender en de christelijke jaartelling, verplichte holocaustopvoeding (maatregelen terzake werden door Verhofstadt reeds beloofd tijdens zijn bezoek aan Israël) en etnische belastingen (met hogere tarieven voor mensen met een ‘schuldige’ etnische of raciale achtergrond). Nog eens: men denke niet dat dit ‘vergezocht’ of ‘bij de haren gesleurd’ is. Naar dit soort zaken evolueren we. Men moet zich hierover geen illusies maken. Het ergste ligt voor ons. 17


http://touchstonemag.com/archives/print.php?id=18-02-060-r
http://www.ctv.ca/servlet/ArticleNews/print/CTVNews/1112231085323_10/?hub=Canada&subhub=PrintStory
http://www.canoe.ca/NewsStand/Columnists/Calgary/Bishop_Fred_Henry/2005/02/27/943782.html
http://www.canoe.ca/NewsStand/Columnists/Calgary/Bishop_Fred_Henry/2005/01/30/914390.html
http://www.refdag.nl/website/article.php?id=1209772

- In Canada ligt het niet meer vóór hen, daar is “1984” al realiteit. Brad Love is een onverbeterlijke briefschrijver, die in zijn leven al zo’n 10.000 brieven schreef naar parlementsleden, kranten en ambtenaren meestal i.v.m. immigratie en criminaliteit en het verband daartussen.
Voor het niet-agressieve uiten van zijn mening kreeg hij de zwaarste straf ooit uitgesproken op basis van Canada’s fameuze “Haat Wet” – Sectie 319 van het Strafwetboek : 18 maanden gevangenis in 2003.
In maart 2004 kwam hij voorwaardelijk vrij, hij begon terug te schrijven naar parlementsleden en ambtenaren, behalve naar het twintigtal dat hij van de rechter niet meer mocht aanschrijven. Hij vloog terug in de gevangenis en mocht er niet uit op borgtocht, zelfs niet toen hij een borg van 250.000 dollar aanbood - moordenaars komen al vrij met een borg van 100.000 dollar ! Waarschijnlijk handelen moordenaars niet vanuit haat en Brad Love (what’s in a name) wél !

- In België : Het hof van beroep in Antwerpen veroordeelde dit jaar Siegfried Verbeke (63) uit Kortrijk tot een jaar effectief en een boete van 2.500 euro. Hij werd ook voor een periode van 10 jaar ontzet uit zijn burgerrechten. Verbeke verspreidde geschriften waarin de holocaust geminimaliseerd of ontkend wordt.


Klinkt allemaal tamelijk deprimerend, maar het is nu eenmaal een fase in de ontwikkeling van de mensheid waar we door moeten. Voor ons is het een uitdaging om tot de juiste ideeën en gedachten te komen en die te verspreiden, met name de gedachten van de sociale driegeleding, dat het menselijk samenleven drie gebieden omvat met elk eigen principes.
De toestand van de eerste christenen in de catacomben van Rome zag er ook niet rooskleurig uit, Nero en consoorten beschuldigden hen er ook van de stad in brand te hebben gestoken, m.a.w. dat ze terroristen waren ! Maar uiteindelijk stortte het Rijk ineen door zijn eigen logheid. Dat kan ons wat moed geven ...






.

Rudolf Steiner politiek niet correct

Van 1902 tot 1913 was Rudolf Steiner voorzitter van de Duitse afdeling van de Theosophische Vereniging. Ook toen vertelde hij alleen wat hij zelf onderzocht had op geestelijk gebied, in de Duitse afdeling werd dus van in den beginne antroposofie verkondigd, en nooit werden er kritiekloos inzichten van H.P. Blavatsky of van wie dan ook overgenomen. Rudolf Steiner onderzocht het allemaal zelf. Toen men de Indiër Krishnamoerti wilde voorstellen als de teruggekeerde Christus kwam het tot een breuk en Rudolf Steiner stichtte de Antroposofische Vereniging in 1913 (2/3 februari).
De enige voorwaarde om lid te kunnen worden van de Antroposofische Vereniging bestaat erin dat een geïnteresseerde " het voortbestaan van een institutie als het Goetheanum in Dornach als Vrije Hogeschool voor Geesteswetenschap als juist erkent" , zo staat het in de statuten.
De Vereniging als dusdanig kan nooit een officieel standpunt of mening hebben, alle leden zijn vrij om te denken wat ze willen.
In theorie toch ! Want in onze tijd bestaat er, misschien meer dan in de Middeleeuwen, een sociale druk om bepaalde taboes te respecteren. Ook het bestuur van de Antroposofische Vereniging ontsnapt niet aan deze druk. We kunnen ons moeilijk voorstellen dat iemand die actief militeert in het Vlaams Belang bestuurslid of zelfs maar gewoon lid van de Antroposofische Vereniging zou kunnen blijven. In Zwitserland heeft men al iemand het lidmaatschap ontnomen omdat hij openlijk "extreem-rechtse"standpunten propageerde. Het bestuur van de Nederlandse Antroposofische Vereniging desavoeëerde Rudolf Steiner toen antroposofen verweten werd rassentheorieën te verkondigen.
We vragen ons af of een beetje meer moed niet op zijn plaats was geweest en men niet beter radicaal op het standpunt van het Vrij Geestesleven was gaan staan. In zijn theosophische tijd steunde Rudolf Steiner de voorzitster van de Vereniging toen die een man die bekend stond om zijn knapenliefde, Charles Leadbeater (1847-1934)18, terug wilde opnemen in de Vereniging (nadat die er eerder zélf uitgetreden was).

Zie over Leadbeater bvb. http://www.kingsgarden.org/English/Organizations/LCC.GB/LCIS/Scriptures/Liberal/Leadbeater/BioLeadbeater.html

Uit GA 34 " Lucifer-Gnosis", blz. 615 :
Henry Steel Olcott (1832 – 1907), de stichter en eerste voorzitter van de Theosophische Vereniging was overleden en er moest een nieuwe voorzitter verkozen worden …

Over de komende voorzitterverkiezing van de Theosophische Vereniging

( … ) "De overleden stichter-voorzitter had volgens de statuten het recht om zijn opvolger te benoemen. Deze benoeming moet goedgekeurd worden door de Vereniging : om een geldige benoeming te hebben moet twee derden van de uitgebrachte stemmen een “ja” geven aan de genomineerde kandidaat.
Nu heeft de overleden stichter-voorzitter Mw. Besant voorgedragen. De waarnemende vice-voorzitter heeft de generalsecretarissen opgeroepen om in mei de stemming te houden. Binnen de Duitse afdeling gaat dat volgens de voorgeschreven wettelijke vorm gebeuren .
Daarmee zou de zaak dus in orde geweest zijn, indien er verder niets zou voorvallen. Spijtig genoeg is er nu wel iets voorgevallen, dat deze anders eenvoudige zaak nu gecompliceerd maakt.
Ik ga eerst vertellen wat er gebeurd is. De overleden stichter-voorzitter Olcott heeft niet eenvoudig meegedeeld dat hij Mw. Besant als zijn opvolgster aanduidt, hij heeft in allerlei rondzendbrieven aan de generalsecretarissen laten weten – wat dan ook in de theosophische pers geraakt is en spijtig genoeg niet alleen in de theosophische - dat de hoge individualiteiten die men “Meesters” noemt, en wel in het bijzonder de Meesters die een speciale relatie tot de Theosophische Vereniging hebben, hem de opdracht gegeven hebben om Mw. Besant als opvolgster aan te duiden.
Niet alleen dat, maar de Meesters hebben hem ook nog iets belangrijks meegedeeld over de heer Leadbeater die onlangs uit de Vereniging is uitgetreden. Nu had men dit laatste simpelweg kunnen negeren. Want of men nu aan de echtheid van dit verschijnen van de Meesters in dit geval gelooft of niet : wat gaat het de leden die in de zin van de statuten moeten stemmen, aan wie aan Olcott raad heeft gegeven toen hij de beslissing nam om Besant voor te dragen ? Of het nu de Meesters waren of een of andere gewone sterveling, dat was alleen maar zijn zaak. De stemgerechtigden hebben zich aan de statuten te houden en zich alleen maar af te vragen of ze Mw. Besant beschouwen als de geschikte persoon om voorzitter te worden of niet.
Er deed zich echter onmiddellijk de moeilijkheid voor dat Mw. Besant meedeelde dat zij door de Meesters opgevorderd was om de verkiezing aan te nemen, en dat ze om die reden de last op haar schouders nam, ja, dat ze juist het bevel der Meesters opvatte als iets doorslaggevends voor de verkiezing.
Dat resulteerde in een formele calamiteit. Want Mw. Besant geniet het esoterische vertrouwen van vele leden. Voor dezen wordt door haar handelwijze een zuiver administratieve aangelegenheid tot een gewetenskwestie. Want als ze zich houden aan de statuten (en in alle vrijheid kunnen kiezen tussen “ja” en “nee” – fdw) dan komen ze te staan tegenover de persoonlijkheid die hun esoterisch vertrouwen moet genieten.

Ook zegden menige : Kan Mw. Besant eigenlijk gekozen worden wanneer zij reeds voordat ze het ambt opgenomen heeft een zuivere bestuurstaak verwisselt met een esoterische zaak, wat toch een boodschap van de Meesters is ? Bestaat daar niet het gevaar dat er in de toekomst vanuit Adyar in plaats van gewone voorzittersnota’s mahatma-bevelen gaan ontvangen ? Als dat zou gebeuren is de verwarring compleet. Binnen de Duitse afdeling bestaat evenwel daartoe geen groot gevaar want wij zijn er in geslaagd om door ons werk in de laatste jaren vele stormen die de (Theosophische) Vereniging elders beroerden, ver van ons te houden. Zelfs de zaak Leadbeater is bij ons zonder onnodige commotie voorbijgegaan. ( … )

Bij dit alles komt nog iets anders. Heeft het reeds besprokene in de Vereniging buiten Duitsland tot discussies geleid die de keuze van Mw. Besant in vraag stelden, dan werd de omvang van deze discussies nog vergroot door een artikel dat Mw. Besant in het maartnummer van de “Theosophical Review” heeft geschreven over de uitgangspunten van de Vereniging. Dit artikel hield ongeveer het volgende in :
De Theosophische Vereniging verwacht van haar leden dat ze een algemene broederbond der mensheid erkennen. Wie erkent dat de Vereniging inspanningen moet leveren die kunnen bijdragen tot het verwezenlijken van een dergelijke broederbond, die kan lid van de Vereniging zijn. En het gaat niet op om te zeggen dat een lid moet uitgesloten worden wegens handelingen die voor de een of andere aanstootgevend zijn, zolang hij maar bovengenoemde regel van de Vereniging erkent. Want de Theosophische Vereniging heeft geen moraalcodex, en men vindt bij de grootste geesten van de mensheid handelingen waaraan de ene of de andere volgens de gebruiken van zijn tijd of land aanstoot kan nemen.

Ondergetekende moet toegeven dat hij deze stelling als een juiste, eigenlijk vanzelfsprekende consequentie van de occultistendenkwijze beschouwd heeft, en dat hij ervan uitging dat aldus ook andere theosofen denken, tot hem het aprilnummer van de “Theosophical Review” in de handen viel, waarin van alle kanten in een eindeloze herhaling gezegd werd dat een dergelijke houding toch het toppunt van amoraliteit is en alle goede zedelijkheid in de vereniging zou ondermijnen. En steeds weer het uitgesproken of onuitgesproken refrein : kan iemand dan president van een beschaafde vereniging zijn die degelijke on-moraal predikt ?
Het is nu wellicht niet het moment om eens heel bescheiden de vraag op te werpen :
Waar blijft de toepassing van de leer van karma in het leven, die ons toont dat de mens voor zijn tegenwoordige handelingen bepaald is door zijn karma, dat hij echter wat betreft zijn toekomstige handelingen van zijn gedachten in dit leven zal afhangen ?
Gaan wij als theosofen zo oordelen als de mensen doen die niets afweten van karma ? Of gaan wij de handelingen van onze medemens beschouwen als bepaald door zijn vorig leven ? Weten wij nog dat gedachten realiteiten zijn en dat diegene die zich inzet voor juiste gedachten in onze rijen, precies de basis legt om datgene te overwinnen wat er nog aan hem kleeft uit vorige levens ?
Wat heeft Mw. Besant in dat opstel anders gedaan als een oeroud occultistenprincipe uiteengezet, die in de overigens zeer zeker aanvechtbare roman “Zanoni” correct uitgedrukt wordt met de woorden : “Onze meningen zijn het engeldeel aan ons, onze daden het aardedeel”.
In rustiger tijden zou Mw. Besants opstel opgevat zijn geworden als dat wat de occultist dikwijls t.o.v. de gangbare moraal moet beklemtonen."








Terug naar het thuisblad.