Inhoudstafel van Brug 107 ( maart 2020)

Christus in de etherische wereld

Floris Bakels

Nacht und Nebel

Intermezzo : de maanddeugd voor Steenbok

Intermezzo : de medemens niet veroordelen

Intermezzo : het Onzevader

Roken

Rozenkruis-meditatie

Een gelijkaardige kampervaring



*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

Beste Lezer,




Deze aflevering van De Brug gaat over een periode in de 20ste eeuw toen voor vele christenen een voorschrift uit het evangelie een acuut probleem werd :


"Geef aan de keizer wat des keizers is"

Tot in 1940 was dat duidelijk : op het geld in België stond de kop van de koning en in in Nederland de kop van de koningin.
Dan ineens kwam er een nieuwe heerser. Die zette weliswaar niet onmiddellijk zijn kop op het geld, en de meeste mensen schikten zich in de nieuwe situatie. Maar enkelen wilden deze nieuwe keizer niet geven wat hem toekwam, ze vonden dat hij daar geen recht op had omdat zijn recht gebaseerd was op macht.
Dat was natuurlijk ook al zo in de tijd van de Romeinen.
En net zoals de joodse nationalisten van toen alleen een heerser uit hun eigen volk wilden, zo wilden ook de nationalisten van de 20ste eeuw alleen een heerser uit hun eigen volk.
En net zoals de joodse nationalisten de veel sterkere macht uitdaagden en daar een zware prijs voor moesten betalen, zo betaalden ook de Westerse nationalisten die de nieuwe keizer uitdaagden, daar een zware prijs voor.

Maar waar de Romeinse keizer tevreden was als hij baas was over de menselijke lichamen, daar wilden de moderne keizers ook baas zijn over de geesten, dus ook wat hun niét toekwam. In het Oosten eisten ze dat brutaal op, in het Westen veel geleidelijker en sluipender. In het eerste geval zegt je geweten duidelijk wat te doen of niet te doen, en komt er desgevallend een eind aan je fysieke bestaan. In het tweede geval wordt je moreel kompas zo zacht beïnvloed dat je op het einde als de Winston on “1984” van Big Brother begint te houden en niet sterft maar verder leeft als een zombie, een wezen dat van zijn menselijkheid is beroofd.






François De Wit



*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Christus in de etherische wereld




Elke tweede zaterdag van de maand kun je in Aalst rondneuzen op een bescheiden boekenmarktje en daar kochten we vorig jaar een boek van een ons onbekende Nederlander, Floris Bakels, over zijn leven in verschillende Duitse concentratiekampen. Dat bleek dan uiteindelijk een relatief bekend werk te zijn, vermits het in 1995 al aan de 15de herdruk zat.
Al na enkele bladzijden vonden we het boek interessant genoeg om er in De Brug wat meer aandacht aan te besteden. Floris Bakels beschrijft namelijk enkele Christuservaringen en, gezien de tijdsperiode, kunnen die in verband gebracht worden met hetgeen Rudolf Steiner zei over de terugkomst van de Christus in de etherische wereld. De mogelijkheid om Christus in de etherische wereld te ontmoeten is een vermogen waarvan Rudolf Steiner zei dat dit vanaf 1930 bij steeds meer mensen zou optreden. We hebben het er vroeger in De Brug al over gehad, meer bepaald in de nummers 58, 68 en 73.
Zoals Rudolf Steiner het voorstelt, lijkt het alsof ontmoetingen met Christus in de etherische wereld toch algemener zouden voorkomen dan we hebben kunnen vaststellen in de meer dan 100 jaar na zijn uitspraak. Hij had natuurlijk terzelfdertijd laten verstaan dat de mensheid aan dit gebeuren totaal geen aandacht zou besteden, zo bvb. in de eerste voordracht van GA 118 "Het verschijnen van Christus in de etherische wereld" (Karlsruhe, 25 januari 1910).




( … )
“Ja, men kon in die tijd leven en toch niets weten van het verschijnen van Christus op het fysieke vlak. Men zou op aarde kunnen leven, zonder dit allerbelangrijkste in het bewustzijn op te nemen.
Zou het ook vandaag niet mogelijk zijn, dat er iets oneindig belangrijks plaats vindt en de mensen het niet in het bewustzijn opnemen ? Zou het niet mogelijk zijn dat de mensen van onze tijd van het allerbelangrijkste dat er in de wereld gebeurt, nu gebeurt, geen vermoeden hebben ?
Zo is het inderdaad !
Want het allerbelangrijkste vindt nu plaats, alleen gebeurt het voor de geestelijk waarneembare blik. Er wordt zoveel gesproken van overgangstijden; wij leven in zo'n tijd en nog wel in een heel belangrijke. Het belangrijke is dat wij juist in de tijd leven waarin het duistere tijdperk voorbij is en dat er nu juist een tijdperk begint, waarin de mensen nieuwe talenten langzaam en geleidelijk gaan ontwikkelen, waarin de zielen langzamerhand anders gaan worden.

Maar dat de meeste mensen daarvan niets bemerken, hoeft u niet te verwonderen, want de meesten hebben het ook niet bemerkt, toen in het begin van onze jaartelling het Christusgebeuren zich voltrok. Het jaar 1899 is het einde van het Kali Yoega, nu moeten we ons inleven in een nieuw tijdperk. Wat er dan begint, bereidt de mensen langzaam voor op nieuwe kwaliteiten van de ziel.

De eerste voortekenen van deze nieuwe zielekwaliteiten zullen betrekkelijk spoedig bij enkelen bemerkbaar zijn. Ze zullen zich duidelijker voordoen in het midden der dertiger jaren van onze eeuw, ongeveer tussen 1930 en 1940.
De jaren 1933, 1935 en 1937 zullen vooral belangrijk zijn. Dan zullen bij de mens heel bijzondere gaven als een natuurlijke aanleg zich openbaren. In deze tijd zullen er grote veranderingen plaats vinden en profetieën van Bijbelse oorkonden zullen in vervulling gaan". ( ... )

Politiek gezien is 1933 een belangrijk jaar geweest omdat Hitler toen aan de macht kwam. De daaropvolgende jaren zijn politiek allemaal belangrijk omdat ze de tweede wereldoorlog dichterbij brachten. Maar op spiritueel vlak ? Het spirituele lijkt toen al volledig op het achterplan te zijn geraakt.
" ... heel bijzondere gaven als een natuurlijke aanleg" ?
Zelfs 70 jaar later is daar nog niets van te merken.

"Nu zou het echter heel goed kunnen zijn - en nog meer dan het vroeger ooit het geval is geweest, dat de mensen van onze tijd in 't geheel niet in staat zullen zijn, dit voor de mensheid belangrijkste gebeuren te begrijpen. Het zou kunnen zijn dat de mensen helemaal niet in staat zijn te begrijpen, dat dit een werkelijk waarnemen is in een geestelijke wereld, al is dit nog maar schaduwachtig en vaag. Het zou bijvoorbeeld zo kunnen zijn dat de boosheid, het materialisme zo groot op aarde zou zijn, dat het merendeel van de mensen voor dit waarnemen niet het minste begrip kan opbrengen en dat ze die mensen, die deze helderziendheid hebben, als dwazen zullen betitelen en ze in een krankzinnigengesticht zullen opbergen, bij anderen die geestelijk gestoord zijn.

Het zou dus kunnen zijn, dat dit tijdperk onopgemerkt aan de mensen voorbij gaat, hoewel we ook nu de roep laten horen, evenals vroeger Johannes de Doper, de voorloper van Christus en Christus zelf heeft laten weerklinken: Er is een nieuw tijdperk aangebroken, waarin de mensenzielen een schrede voorwaarts moeten maken naar het rijk der hemelen !
Het zou heel goed kunnen zijn, dat het grote gebeuren aan de mensen voorbij gaat zonder dat ze het beseffen. Als dan in de jaren 1930 tot 1940 de materialisten zouden zegevieren en zeggen : Nu ja, het heeft alleen maar een aantal dwazen opgeleverd, maar niets van het verwachte grote gebeuren -, dan zou dit nog helemaal geen bewijs zijn voor het tegendeel van wat we beweerd hebben. Als ze zouden zegevieren en de mensheid aan deze gebeurtenissen zou voorbijgaan, zou het rampzalig zijn voor de mensheid. Al zouden ze niet in staat zijn het grote gebeuren op te merken, gebeuren zal het toch.
( … )
Het Wezen dat we Christus noemen, dat bestond eens in een vleselijk lichaam op aarde in het begin van onze jaartelling. Dit Wezen zal niet meer in een fysiek lichaam komen want dit was een eenmalig gebeuren. Maar Christus zal wederkomen in een etherische gestalte in de genoemde tijden. Dan zullen de mensen leren om Christus waar te nemen omdat ze door dit etherisch waarnemen naar Hem toe zullen groeien, die nu niet meer zal afdalen in een fysiek lichaam, maar alleen in een etherisch lichaam. De mensen zullen dus naar Christus toe moeten groeien om Hem te kunnen waarnemen. Want de uitspraak die Christus gedaan heeft, is waar:
"Ik ben bij u alle dagen, tot aan het einde der aardetijden".
Hij is er, Hij is in onze geestelijke wereld en zij die bijzonder begenadigd zijn kunnen Hem altijd waarnemen in deze geestelijk-etherische wereld. ( ... ) Zo vatten we nu de geesteswetenschap op in een heel andere betekenis. We realiseren ons, dat ze iets is, wat ons een buitengewone verantwoording oplegt, want ze is een voorbereiding tot het heel concrete gebeuren van de wederkomst van Christus. Christus zal daarom wederkomen, opdat de mensen zich tot Hem zullen verheffen in het etherisch schouwen. Als we dat begrijpen, dan komt de geesteswetenschap voor ons te staan als de voorbereiding van de mensen op de wederkomst van Christus, opdat het onheil zich niet zou voordoen, dat ze dit grote gebeuren over het hoofd zouden zien, zonder rijp te zijn om het grote moment aan te grijpen, dat men kan omschrijven als de wederkomst van Christus. De mens zal in staat zijn etherlichamen te zien en temidden van deze etherlichamen ook het etherlichaam van Christus, d.w.z. binnen te groeien in een wereld, waarin voor zijn nieuw ontwaakte gaven Christus zal verschijnen.”
.

Bij de lectuur van het boek van Floris Bakels vroegen we ons af of er hier sprake was van een ontmoeting in de etherische wereld en we drukken hieronder de fragmenten af die daarop kunnen wijzen.
We hebben natuurlijk de neiging om het schouwen in de etherische wereld even visueel voor te stellen als in de fysieke wereld. Dat is niet zo, maar dat schouwen laat een gevoel achter in het bewustzijn. Dat is tenminste wat we uit de ervaringen van Floris Bakels menen te kunnen opmaken.

De man was niet speciaal religieus opgevoed of aangelegd, maar toen hij na zijn arrestatie wegggevoerd werd en daarbij zijn eigen woonplaats Pijnacker passeerde ( een dorp tussen Delft en Den Haag), had hij een soort visioen :







Ook in de volgende jaren van zijn gevangenschap kwam dit voor. Maar lezen we eerst wat over deze man op Wikipedia te vinden is :


Floris Bertold Bakels (1915 – 2000) was een Nederlandse verzetsstrijder tijdens de Tweede Wereldoorlog, die zich eind 1940 begon te verzetten tegen de Duitsers na de invoering van de "Ariërverklaring" over Joodse afkomst. In 1942 werd hij gearresteerd, werd een 'Nacht und Nebel'-gevangene en in 1945 bevrijd. Hij werd een belangrijke anti-oorlogsschrijver en succesvol uitgever bij Elsevier boeken. Zijn boek over Nacht und Nebel uit 1977 beleefde al de 15de druk in 1995. Zijn verhaal maakte deze vorm van verdwijning in Nederland bekend.

Bakels groeide op in Den Haag. Hij kwam uit een welgesteld, cultureel en warm gezin. Zijn vader was gepromoveerd in zowel de rechten als in de staatswetenschappen, maar werkte als kunstschilder. Floris Bakels studeerde rechten in Leiden, waar hij in 1938 afstudeerde. Zijn eerste betrekking was ambtenaar, maar dat beviel hem niet, waarop hij in 1939 aangesteld werd als advocaat te Rotterdam. Op 5 januari 1940 trad hij in het huwelijk en vestigde zich met zijn vrouw te Pijnacker.

Op 14 mei 1940 maakt Bakels het bombardement van Rotterdam mee. Dit drukte een stempel op zijn houding tegenover de Duitsers. Aanvankelijk onderging hij de bezetting lijdzaam, maar in 1941 gingen hem de ogen open voor de werkelijke aard van de nazi’s. Toen werd verordend dat iedere ambtenaar en onderwijzer een ariërverklaring moest ondertekenen reageerde Bakels hier fel tegen, door pamfletten en brieven te schrijven om de passiviteit onder de Nederlanders te doorbreken. Vervolgens schreef hij een gedocumenteerde brief bij het verlaten van de Nederlandsche Unie, waarin hij zijn mening over de Duitsers verwoordde. Als vanzelf rolde hij in het verzetswerk. In die tijd schreef hij zelfs een brief aan koningin Wilhelmina, die zijn brief voor de BBC voorlas.

De verzetskring waarvan Bakels deel uitmaakte werd door provocateursverraad opgerold. Bakels werd op 9 april 1942 gearresteerd. Via het Oranjehotel belandde hij in kamp Amersfoort. Hier werd Bakels voor het eerst geconfronteerd met de rauwe werkelijkheid van de door sadistische bewakers uitgeoefende terreur in de kampwereld. Zo werd voor zijn ogen een gevangene door bewakers letterlijk doodgeschopt, omdat hij had gepoogd te ontsnappen. Dit was de eerste van een lange reeks gruwelijkheden waarvan Bakels getuige was.

Na Amersfoort werd hij via de gevangenis van Utrecht naar concentratiekamp Natzweiler-Struthof in de Vogezen overgeplaatst. Bakels bracht ruim anderhalf jaar als gevangene door in Natzweiler en zijn 'Aussenkommandos'. Natzweiler was een van de kampen voor 'Nacht und Nebel'-gevangenen: zij moesten in 'nacht en nevel' verdwijnen. Hier werden verzetslieden en andere tegenstanders van de nazi's opgesloten over wie de Duitsers geen informatie meer gaven aan de buitenwereld.

Bakels hield bijna drie jaar een dagboek bij, dat hij na zijn bevrijding mee terug wist te nemen en uitgaf. Het werd ingeleid door Dr. L. de Jong en Bakels beschrijft onder meer zijn arrestatie en de lange lijdensweg als gevangene in Scheveningen, de kampen Amersfoort, Natzweiler-Struthof, Ottobrunn, Dautmergen, Vaihingen en Dachau. In Dachau werd hij in 1945 door de geallieerden bevrijd. Meer dood dan levend reisde hij alleen terug naar Nederland, wat hij beschreef in zijn boek “Dertien dagen in mei “.

Na de oorlog besloot Bakels zijn leven te wijden aan het waarschuwen tegen totalitarisme en dictatuur. Hij vertaalde als eerste Winston Churchills memoires uit de Tweede Wereldoorlog onder de titel “Memoires 1940-1945” en publiceerde “Verbeelding als Wapen” (1947) over zijn persoonlijke ervaringen met de nazi's tijdens zijn gevangenschap. In 1977 publiceerde Bakels een meer uitgewerkte versie van zijn kampervaringen onder de titel “Nacht und Nebel: mijn verhaal uit Duitse gevangenissen en concentratiekampen” (uitgeverij Elsevier, 1977). Dit boek heeft zeven weken op de eerste plaats gestaan van best verkochte boeken in Nederland en had vele televisie- en radio-uitzendingen tot gevolg. In 2016 was het nog steeds in druk.
In het dagelijks leven was Bakels uitgever bij Elsevier en was een van de initiatiefnemers en oprichters van het Anne Frank Huis, gevestigd in het pand waar vanuit Anne Frank werd afgevoerd naar de concentratiekampen. Bakels overleed op 84-jarige leeftijd.







Het meest opvallende in het boek is de totale eerlijkheid : de auteur voelt enerzijds de aanwezigheid en inspiratie van Christus en anderzijds voelt hij een geweldige haat tegen àlle Duitsers en hij probeert telkens weer deze haatgevoelens onder controle te krijgen.
Het boek werd geschreven in 1976, dertig jaar na de ervaringen en we leren dus zowel zijn gemoedstoestand tijdens de oorlog kennen, als de inzichten die hij in de loop van de 30 jaar daarna verworven heeft.
Het cursief in de tekst is van Bakels zelf. .



Nog een nevenbedoeling heb ik.
Gedurende twaalf jaar, 1933—1945, heeft de Duitse demonie over het mensdom geraasd, wat gepaard ging met onvoorstelbare verschrikkingen. Ik zie daarin een manifestatie van de Anti-Christ, tot grote macht gekomen doordat de mensheid bezig was Christus los te laten.
De Duitse macht is in 1945 verslagen, en even later ook de Japanse, maar nadien is feitelijk niets tot een oplossing gebracht. ( … ) Men heeft zich niet bekeerd. Integendeel, men is voortgegaan op de weg van Godsverzaking, materialisme en ongeloof, ja anti-geloof. De daarbij behorende verschijnselen zijn alom angstwekkend waarneembaar. Er zijn geen grenzen aan onze slechtheid.
Roependen in de woestijn waarschuwen terecht voor komende catastrofes.
Als schrijver van dit boek voeg ik mij bij hen. De doden verplichten mij daartoe.
Wie straks leest waartoe demonisch bezetenen in staat zijn geweest, mag niet verzuchten: niet meer aan denken, dat is voorbij, wij leven in vrede. Het is niet voorbij en wij leven niet in vrede.Voor mij staat het vast dat zeer grote rampen op komst zijn — de voorboden kan men waarnemen — wanneer de mens zijn God niet terugvindt, niet wil luisteren naar wat gezegd is, niet wil doen wat bevolen is.
Misschien heeft het nageslacht er wat aan, kennis te nemen van ervaringen van overlevenden uit Wereldoorlog II, met name bezetting en concentratiekamp: hoe een terreurbewind functioneert, en het verzet daartegen. Het nageslacht moge weten hoe, indien ogenschijnlijk Satan regeert, God almachtig is en blijft. Het kan nog van pas komen.

*****

Wij gingen bijna nooit naar de kerk. Vader, ofschoon domineeszoon, was meer dan vrijzinnig-christelijk, misschien zelfs niet christelijk. Hij had echter een zeer diepe bewondering, ja liefde voor de Schepper, die hij aanwezig voelde in de natuur. Jezus Christus zei hem niet veel, en ik heb hem ook nooit in de Bijbel zien lezen. Vader achtte een zelfstandige anti-God aanwezig, de Kwade Macht, en hij meende dat het Goede en het Kwade in ononderbroken strijd verkeerden, dat het nog de vraag was welke macht uiteindelijk zou winnen en dat hij de Goede moest bijstaan. Schilderend voelde Vader zich met God geallieerd.
Ook Moeder deed niets aan kerkelijk leven. Wij vierden Kerstmis intens, maar zelfs dan kwam, vreemd genoeg, het evangelie nauwelijks ter sprake.

*****

De gehele familie was sterk emotioneel, daarbij betrouwbaar, niet zonder zelfbewustzijn en tamelijk kritisch tegenover de medemens. Enkele belangrijke elementen der maatschappelijke samenleving kwamen bij ons te weinig aan bod: natuurwetenschappen, techniek, economie en vooral commercie. Alleen mijn broer was een bêta en Moeder hield zich natuurlijk wel met effecten en beurskoersen bezig. Voor het overige waren wij geïnteresseerd in talen, theologie, geschiedenis, letteren en muziek.
Ernstige ziekten en andere rampen bleven ons bespaard; wij waren niets gewend. Toen Vader, met een regeringsopdracht in Helsinki, daar hoge koorts kreeg, was de hele familie in rep en roer. Vader ver weg ernstig ziek! - Zo iets kon nauwelijks gebeuren.
Op een zomerse vakantiedag maakten wij eens een fietstocht op de Veluwe; ik was toen twaalf. Binnenfietsend in Heerde ontstond lichte consternatie in onze voorhoede. Vader en Moeder stapten af. 'Laat Floris het niet zien,' riep Moeder zacht maar opgewonden. Te zien was een oude dorpeling die kennelijk overmatig alcoholgebruik achter de rug had en lallend langs de geveltjes schoof. De aanblik van dit schouwspel werd schadelijk voor mijn psyche geacht.
De lezer zal zich afvragen of een zo beschermde, gelukkige jeugd mij niet bijzonder kwetsbaar heeft gemaakt voor het zware lijden dat zou volgen. Blijkbaar niet. Blijkbaar: integendeel.

*****

In hun “Verordnungsblatt für die besetzten Niederländischen Gebiete” maakten de moffen stromen van verordeningen bekend, vooral tegen de joden gericht, maar ook van allerlei andere aard. Herfst 1940 werd ik gaandeweg onhandelbaar en ongenietbaar. Ik werd, achteraf gezien, licht krankzinnig. Een tot dien onbekende emotie nam mij langzamerhand volledig in bezit: haat, haat tegen Duitsland, de Duitsers, elke Duitser, hun taal, hun cultuur, Goethe, Bach, de hele Teutoonse santenkraam. Ik raakte ontwricht. Als ik op straat maar een mof zag lopen, een onnozele Wehrmachtsangehörige met het ‘Gott mit Uns’ op zijn koppelriem en zijn spijkerlaarzen, begon mijn pols snel te kloppen, ik balde mijn vuisten, ik kreeg zweet onder de oksels, ik had hem willen vermoorden.
Ik kon de gebeurtenissen helemaal niet zien als een officiële oorlog tussen twee landen die het sterkste land gewonnen had, met een formele bezetting van het verslagen land als gevolg. Ik ondervond de toestand als één niet te vatten crimineel gebeuren, vooral doordat ik het bombardement van Rotterdam had ondergaan. De benoeming en aanwezigheid van een Reichskommissar met alle poespas van Duitse regeringsbureaus en verordeningenblad achtte ik een paskwil, een sinistere komedie. In werkelijkheid had ik te doen met gangsters en anders niet.
Later zou blijken hoezeer ik gelijk had.
Mijn verontwaardiging steeg ten top toen deze gangsters in ons land een soort rechtspraak introduceerden, Landesgerichte. Duitse rechters! Dat was het toppunt van demonie: Duitse bandieten aangesteld om recht te spreken over ons Nederlanders.
Met mijn werk ging het natuurlijk niet goed. Voor mijn vrouw en anderen moet ik ongenietbaar zijn geweest.

*****

Nood leert bidden
Alle spreekwoorden, spreekwijzen en gezegden — niet: leuzen — zijn juist. Zo ook dit. Met 'nood leert bidden' bedoelt men dat een mens, door leed getroffen en niet in staat dit op eigen kracht te verwerken, zich met een smeekbede wendt tot zijn Schepper. Die smeekbede houdt bijna altijd in dat hem het leed zal worden afgenomen, dat het althans zal worden verlicht. Dit lijkt niet de bedoeling van een gebed. Een werkelijk vroom gebed is een vraag naar kracht en goddelijke nabijheid, gepaard aan een credo van berusting: Uw wil geschiede. Men vraagt 'kracht naar kruis'. De christen beroept zich daarbij op de bemiddeling van Jezus Christus, de mensgeworden God, en Diens beloften, waarvan hij de inlossing claimt. Het is juist dat nood leert bidden. Het is eveneens juist dat de geloofskracht afneemt naarmate de aardse nood afneemt. Wie het goed gaat in de wereld, is geneigd het bidden te vergeten. God is goed voor noodgevallen, Hij kan gaan wanneer er geen klachten zijn. Dit is een gruwelijke waarheid, bewijs van de onbegrensde oppervlakkigheid en ondankbaarheid, misschien zelfs domheid van ons mensen. Het is tevens een schijnbaar afdoend argument van hen die zich ongelovig noemen en zich wel verstouten het hele geloof, met name het christelijke, als inbeelding en poespas af te doen. Het is een puur satanisch argument omdat er niets tegenin te brengen valt. In de verdrukking, het lijden, komen mensen tot geloof. Dat is niet hun eigen verdienste.
Het is een genade die zij van hun Schepper ontvangen, tegelijk met het kruis — of zij willen of niet. Aan het in stand houden van hun geloof kunnen mensen echter alles doen; door hun gebeden. Een biddend mens is trouwens onoverwinnelijk. Wie door de Duitsers gegrepen, vernederd, geslagen, mishandeld, bedreigd werden, kwamen bij honderden, duizenden tot geloof. Er zijn ontelbare dagboeken, brieven, afscheidsbrieven en andere getuigenissen die daarvan blijk geven.

En dan de inhoud van het Evangelie. Het Evangelie — letterlijk: de goede Boodschap — richt zich tot de 'underdog'. Je hoeft maar een paar minuten het Nieuwe Testament te lezen om vast te stellen dat Christus zich richt tot de armen, gebrekkigen, zieken, verschopten, vernederden, zondaren en verworpenen, aan wie Hij zaligheid hiernamaals in het vooruitzicht stelt. De rijken daarentegen, de machtigen der aarde, degenen wie het voor de wind zat, zullen de grootste moeite hebben het Koninkrijk der Hemelen binnen te gaan. Het spreekt daarom vanzelf dat de gevangenen van de Duitse bezettingsmacht uitzonderlijk gevoelig moesten zijn voor het Evangelie van Christus. Als je beladen met een schuldgevoel, in de opperste onzekerheid verkerend, geslagen, getrapt, vernederd, uitgescholden, gemarteld, uitgehongerd en dag en nacht met de dood bedreigd wordt wegens daden, die enkel door de bezetter zelf en verder door niemand ter wereld als crimineel worden aangeduid, daden zelfs die in je eigen gevoel plicht waren, ligt het voor de hand dat je sterk aangesproken wordt door de woorden van troost, belofte en eeuwige zaligheid hierna, annex een zekere lichte verachting van het aardse leven, waarvan het in de Bijbel wemelt.
In het aangezicht van de dood, omringd door demonieën, hermetisch afgesloten van de buitenwereld, vrouw en kinderen, familie en vrienden, voel je je aanvankelijk 'van God verlaten' — een kreet die Jezus zelf aan het Kruis heeft geslaakt — totdat zich het wonder voordoet dat God in de hoogste mate en ontwijfelbaar aanwezig blijkt, Zoals dat mij overkwam toen ik een 'Gezicht' kreeg bij Pijnacker op weg naar drie jaar tortuur. Juist in het Rijk van de Satan was de kans op goddelijke openbaring het grootst. Alle voorwaarden daartoe waren in perfectie vervuld. Ik schrijf het neer na aarzeling, met een vraagteken: 'Zijn die voorwaarden misschien in perfectie vervuld in de Duitse gevangenissen en kampen teneinde de goddelijke openbaring een nieuwe en wel zeer grote kans te geven? Is, misschien, onze gevangenschap dan geen satanische maar juist een goddelijke onderneming geweest?'
Ik ben te beperkt om hierop antwoord te geven. Ik zou zeggen: het was beide tegelijk. En de lezer moet mij, en nu, niet vragen hoe dat kan. En ook niet straks aan een ander. Het is namelijk niet te begrijpen door een mens.

*****

Häftlinge = gevangenen
Muselmänner werden de gevangen genoemd die zich in het laatste stadium van ondervoeding bevonden.

Er is wel gezegd en geschreven dat Häftlinge die het stadium van Muselmänner hadden bereikt — levende skeletten haast zonder bewustzijn — maar ook zij die er minder slecht aan toe waren, gedemoraliseerd waren, zonder elk vernis van beschaving, dierlijk, uitsluitend bedacht op eigen lijfbehoud. Dit is een onwaarheid zonder weerga.
Er waren verdierlijkten, ja, maar ze waren zeldzamer dan zij die probeerden zichzelf te blijven, boven hun eigen zwakten uit te groeien. Zeer voortreffelijke daden van zelfopoffering, zelfverloochening, altruïsme, heldenmoed, barmhartigheid en naastenliefde zijn bij de vleet door Häftlinge verricht.
Ik zal daarvan nog verslag doen. Maar wel merkten we te degenereren. En dat leverde een nieuwe angst op. Wie goed bij zijn bewustzijn en verstand bleef, en merkte nochtans te degenereren, had werkelijk alle, maar dan ook alle lichamelijke en geestelijke reserves nodig die maar enigszins aangesproken konden worden.
Er is echter nog een volkomen andere reden waarom een KZ niet te beschrijven is. Hiervóór heb ik de nadruk gelegd op de alomtegenwoordige satanische macht: de hel van het KZ. Maar er was, juist daardoor, ook een hemel het KZ. Zoals het licht van de vuurtoren bij zonnig weer op zee slechts als een vonkje te zien is maar 's nachts verblindende bundels uitstraalt, tientallen mijlen ver zichtbaar, zo was ook de Almachtige, in het gewone leven een vonk, in het KZ op fenomenale wijze tegenwoordig — en dat is de eigenlijke boodschap die ik te brengen heb.

*****

Gewetensnood
Het kamp staat aangetreden om in versteend ontzag voor de Duitse bestie te aanschouwen hoe een gevangene wegens Fluchtversuch met knuppels wordt afgemaakt. Bij wijze van collectieve straf wordt het appèl daarna voortgezet tot in het ondraaglijke. Als de mof eindelijk zijn 'in die Baracken weggetreten marsch marsch' heeft uitgekrijst en wij dodelijk moe, smerig, uitgehongerd en vies van onszelf en anderen de barakken binnenstrompelen op onze verdomde klompen, ontmoet ik vriend Wim Zeydner in een depressie die voor hem ongewoon is. Hij is praeses van de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk.
Hij lijkt buiten zichzelf van ellende. Ten slotte kan hij praten. “Ik had er iets tegen moeten doen. We hebben allemaal werkeloos toegekeken hoe een medemens werd vermoord. Ik ook. Ik heb gebeden voor hem, maar ik had uit de rijen naar voren moeten komen, ik had in naam van God moeten protesteren!” Anderen, met hun broodkorst, hun jampotdeksel met geroosterde beukenootjes, zijn om ons heen komen zitten. 'Man, je bent gek. Als jij, dominee, je mond had opengedaan, hadden ze jou meteen óók dood geslagen, en nog vierentwintig erbij. Bek dicht en niet opvallen, hoor, ben je nou belazerd.'
Hij staart ons aan, een gezicht met helderblauwe ogen, krachtige kin; een nobele man, volkomen bedroefd. 'Wie zegt dat? Wie zegt me of ze mij, ons, iets hadden gedaan als ik mijn plicht had gedaan door te protesteren, gesteund door de onoverwinnelijke macht van Christus achter mij? Misschien waren ze wel afgedropen, de Duitsers.' 'Ach man, bazel toch niet, dominee, je bent hier nou toch lang genoeg, die schoften deinzen voor niets terug, ook voor jouw God niet, hoor. Je laat het maar. Je zou er ook nog een hoop méér bijlappen, dominee, dus houd je gedeisd.’
Hij geeft het niet op. 'Dat is een menselijke redenering, maar heeft iemand hier het ooit geprobeerd? Is iemand hier ooit naar voren getreden als de moffen bezig waren met moorden, om hun in de naam van God en Jezus Christus te gelasten op te houden ? Nee ? Hoe kunnen jullie dan met zekerheid zeggen wat je zegt ?' Hij begint weer te snikken. 'Maar ik ... ik ben er te laf voor geweest !'
Later, onder vier ogen, en geheel vergeefs, hebben wij geprobeerd hier uit hadden de te komen. Toen zei Wim Zeydner tegen mij: 'Misschien … hadden de jongens wel gelijk. Misschien zouden ze mij inderdaad hebben vermoord, en anderen erbij. En wat dan nog, zeg ? Is dat een reden om je plicht te verzaken ? In de geschiedenis wemelt het van mensen die, in gehoorzaamheid aan hun geweten, met open ogen hun leven hebben geofferd. Maar ik, de praeses van de Generale ….’
O, die hoop ellende, die arme, arme dominee! En daarna zei hij, dromerig: “Wie weet of wij niet te veel waarde hechten aan het mensenleven op aarde, Floris. Is het zo erg als ik mijn leven geef, en dat van anderen erbij, zeg ? Gééft God zoveel om mensenlevens, denk je ? Het is oorlog, er worden mensenlevens genomen bij tien-, bij honderdduizenden, aan beide kanten. Hechten wij daaraan niet een te grote waarde? Misschien — luister je?”
Ik luister, maar getroffen door een verschrikkelijke gedachte die hij nu, heel zacht, zelf uitspreekt: 'Misschien is het helemaal niet zo erg, al die levens. Wij hangen zo aan onze levens, maar lees eens in de Bijbel. Lees je daar niet dat ons aardse leven niet zoveel waard is ? Dat het op iets heel anders aankomt ? Heeft ook Christus niet opzettelijk Zijn leven gegeven ? Misschien zijn er goddelijke plannen die verre uitgaan boven de waarde van miljoenen mensenlevens .. .'
Wij aten onze boterham, toen. Een paar weken later werd hij ontslagen. En daarna heeft hij, mijn goede vriend Wim, de kansel weer bestegen om het Evangelie van Christus te prediken. Hij was nu daarvan beter op de hoogte.

.

“Heeft ook Christus niet opzettelijk Zijn leven gegeven ?”


Deze waarheid, uitgesproken door de vertwijfelde dominee, werkt voor ons antroposofen als een illustratie van de maanddeugd voor Steenbok, de periode van het jaar waarin de geboorte van Jezus valt ( 21 december tot 30 januari) ?

Moed wordt tot “Erlöserkraft”

Waarom gebruikt Steiner de uitdrukking Verlosserkracht en niet bvb. Christuskracht ?
Hoe heeft de Christus ons verlost ? Door zijn fysiek lichaam op te geven.
Bewust het fysieke lichaam opgeven ter wille van een ander, dat is het toppunt van moed.
Er zijn natuurlijk niet velen die in hun leven voor deze opgave gesteld worden maar als het moment er dan onverwacht is, zoals in het geval van deze dominee, dan zijn er weinigen in staat om het offer te brengen.. Rudolf Steiner heeft het gedaan :


“Machtig was dan de Kerstbijeenkomst. Die was zo machtig dat Rudolf Steiner zelfs tegen mij zei dat, nadat hij alle elementen, alle geest-heid opgeroepen had, en als de mensen van nu af aan zich nog niet geestelijk zouden willen ontwikkelen, er een vreselijke geestelijke weerslag zou komen.
“In vroegere tijden” zei hij nog, “ zou een mens die een dergelijke esoterische daad volbracht had, dit wellicht zelfs met een plotselinge dood hebben moeten betalen. Nu met de Christuskracht zijn zo’n dingen mogelijk en omdat de mensheid die in haar huidige toestand nodig heeft, moet men het vertrouwen, de moed daartoe hebben om zo’n geweldige dingen te doen.”

(Uit “Wer war Ita Wegman ?” –deel 2, blz. 377)

***** .

Naastenliefde
Het eerste gebod is: God lief te hebben. Het tweede: en de naaste. Daar draait alles om. Het eerste heeft mij nooit moeite gekost, het tweede des te meer.
Natuurlijk zijn er veel naasten die je van harte liefhebt, zonder enige moeite. Als mensen aardig voor je zijn, kost het doorgaans geen moeite aardig terug te zijn. De grote kunst is, onaardige medemensen lief te hebben, mensen aan wie je de pest hebt. Vijanden. Dat is bijna niet te doen. Intussen is dit een hoofdzaak in het leven; het is zeer de moeite waard zich deze kunst eigen te maken. Je moet je voorstellen dat je een vijand tegenover je hebt, niet zo maar een vervelende kerel, maar een kwalijke, een slechte, een kwaadaardige man die het op jou begrepen heeft. Een Kapo bijvoorbeeld, of een SS-er.
Allereerst moet je, hem zeer goed aankijkend, bedenken dat deze vijand eens als baby geboren is uit een moeder. Dat hij een vader en een moeder had, die hem vermoedelijk liefhadden. Deze gedachte neemt al vele scherpe kanten weg.
Vervolgens moet je beseffen niet te weten welke levensomstandigheden ertoe geleid hebben dat je tegenstander slecht is geworden. Misschien zou je zelf ook slecht zijn geworden in die omstandigheden.
Ten derde — en dat is zeer belangrijk — moet je inzien dat de betrokkene niet voor zijn plezier vijand is, een slecht karakter heeft. Hij kan er onmogelijk gelukkig bij zijn. Hij is ongelukkig, en verdient medelijden. Ten vierde is hij natuurlijk bezeten. Een demon heeft zich van hem meester weten te maken. Voor hém is dit verschrikkelijk, veel verschrikkelijker dan voor jou. Je moet hem zien als een man die verlost moet worden. Niet hij, maar zijn demon moet worden gehaat.
Vervolgens past zelfkritiek. De vijand is slecht. Ben jij zelf zo goed? Ik geloof niet dat iemand 'ja' zal antwoorden. Doet hij dat, dan is hij niet goed wijs. Niemand is goed. Wij bidden dan ook: 'Vergeef ons onze schulden gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren.' Wij zijn ook zelf slecht.
Wie zal bepalen of onze vijand nóg slechter is? Hoe slecht zouden wij zelf zijn geworden in zijn omstandigheden, met zijn verleden, zijn karakterstructuur, zijn opvoeding, zijn lichamelijke en psychische gesteldheid? Wie zijn wij, dat wij een ander niet alleen oordelen maar zelfs veroordelen? Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordt.
Als je dit alles hebt overwogen, ziet de vijand er al heel anders uit. Hij behoort nu geen vijand meer te zijn. Veeleer is hij nu een stakker geworden; je bent trouwens ook zelf een stakker. Nu moet je proberen een stap verder te gaan. Je moet de voormalige vijand helpen, daarbij tevens bedenkend: wat ik hem doe, doe ik Christus. Je moet proberen hem te verlossen van het Boze zoals je God vraagt jou te verlossen van den Boze. Misschien accepteert hij dat niet. Het kan zijn dat hij verschrikkelijk begint te schelden. Dat is geen reden je mond maar te houden. Je weet nooit of hij niet achteraf, misschien pas jaren later, tot goed inzicht komt. Je mag nooit nalaten te proberen iets goeds voor een medemens te doen omdat het toch niet zal helpen. Dat kun je nooit zeggen. Het is namelijk zo, dat je pogingen tot hulp aan een medemens worden ondersteund met goddelijke kracht. Er komt een ontzaglijke kracht te staan achter jouw pogingen. Misschien word je wel gebruikt als een instrument! Als dit alles in praktijk werd gebracht, zou dat een totale mondiale revolutie betekenen.
.



Hoe gelijkluidend klinkt het bovenstaande met wat Rudolf Steiner uitlegt in GA 10 'Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden ?", we lezen we in het hoofdstuk "De voorwaarden voor de innerlijke scholing" :


( ... )
De tweede voorwaarde is : zichzelf als een deel van het gehele leven te voelen. De vervulling van deze voorwaarde houdt véél in, doch ieder kan er slechts op eigen manier aan voldoen. ( ... ) Dit geldt voor het kleinste zowel als voor het grootste. Bij deze gezindheid zie ik bvb. een misdadiger met geheel andere ogen dan wanneer ik dit standpunt niet inneem. Ik houd mijn oordeel terug en zeg tot mijzelf: „Ook ik ben maar een mens als hij. Wellicht heeft alleen de opvoeding, die mij door de omstandigheden te beurt is gevallen, mij voor een dergelijk lot bewaard.” Ik kom dan mogelijk tot de overtuiging dat deze medebroeder een ander mens zou zijn geworden, als de leermeesters, die aan mij hun moeite en zorgen besteedden, die aan hem hadden gewijd. Ik zal bedenken dat mij iets ten deel is gevallen, wat hem werd onthouden en dat ik dit voorrecht juist te danken heb aan het feit dat hij het moest missen. En dan zal het denkbeeld mij niet vreemd meer zijn dat ik slechts een schakel in de gehele mensheid ben en mede aansprakelijk voor al wat geschiedt. Niet dat zulk een gedachte aanstonds in agitatorische daden moet worden omgezet. Stil in het gemoed moet zij worden gekoesterd; dan zal zij allengs op de uiterlijke gedragingen van de mens haar stempel drukken. Immers, wat dit aangaat kan ieder een hervorming slechts bij zichzelf beginnen. Het heeft geen nut in de geest van zulke gedachten algemene eisen aan de mensheid te stellen. Hoe de mensen moeten zijn : daarover kan men gemakkelijk een mening vormen. De leerling der geestesscholing echter arbeidt in de diepte, niet aan de oppervlakte. Het zou dus onjuist zijn hetgeen op dit punt door de leraren der occulte wetenschap gevorderd wordt in verband te brengen met de een of andere uiterlijke, misschien zelfs politieke eis, waarmee de geestesscholing niets gemeen kan hebben.
Politieke ijveraars „weten" in de regel wat er van anderen te „vergen" is; van eisen aan zichzelf is bij hen minder sprake.
En in rechtstreeks verband hiermede staat de derde voorwaarde voor de innerlijke scholing. Bij de leerling moet de overtuiging door kunnen breken dat zijn gedachten en gevoelens voor de wereld evenzeer van betekenis zijn als zijn daden. Wij moeten inzien dat het even verderfelijk is onze medemens te haten als hem te slaan. Dan wordt het ons ook duidelijk hoe wij door het streven naar volmaking niet alleen iets doen voor onszelf maar tevens voor de wereld. Uit mijn zuivere gevoelens en gedachten trekt de wereld evenveel nut als uit mijn goede gedragingen. Zolang ik niet kan geloven aan deze wereldomspannende betekenis van mijn innerlijk wezen, ben ik ongeschikt voor het geestesleerlingschap. Pas dan ben ik doordrongen van de betekenis van mijn innerlijk, van mijn ziel, wanneer ik daaraan zó arbeid alsof mijn innerlijke wezen minstens even reëel ware als alle uiterlijkheden. Ik moet erkennen dat mijn gevoel evengoed een uitwerking heeft als hetgeen mijn hand verricht.”
( … )

*****

In de gevangenis, met name in Einzelhaft, deed zich nog een ander vreemd verschijnsel voor :
als er niets nieuws te doen, te denken, te beleven is, en het bewustzijn leger en leger raakt, verschijnen langzamerhand steeds oudere herinneringen op het doek van de verbeelding. De geest wil blijkbaar iets te doen hebben. Is er niets nieuws, dan maar ouds, ouder, oudst. Gebeurtenissen, stemmingen ook van toen ik tien was, acht, zes, vier — en nog eerder 'verschenen'. Met een beetje concentratie kon ik steeds verder terug in het verleden komen.
Als je nu eens een jaar in Einzelhaft zat, zou je je dan misschien je geboorte kunnen herinneren? En als de Einzelhaft nog langer duurde, zouden er dan herinneringen van vóór je geboorte kunnen opkomen?
Terug naar de Grote Emoties. Ik denk aan de pijn. Als je hevige pijn hebt, is het moeilijk je stil te houden. Heb je zeer hevige pijn, dan is dat, blijkens mijn ervaringen, onmogelijk; je gaat kreunen, grommen, soms schreeuwen, gillen. Ik zou willen weten of ooit iemand bij verhoren of anderszins gemarteld is zonder enig geluid te geven. Wordt pijn ondraaglijk, dan verliest men het bewustzijn. Er is blijkbaar een mechanisme in het zenuwstelsel dat, misschien uit zelfbescherming, bewusteloosheid veroorzaakt. Een hiermee vergelijkbaar mechanisme bleek te bestaan en in werking te treden bij een ander soort ondraaglijke emoties: niet van pijn maar van geluk, zielsgeluk, een bovenmenselijkânzicht. Je kunt inderdaad je bewustzijn verliezen niet alleen door pijn maar ook door een adorerend geluksgevoel. En ik denk dat een plotselinge schok als gevolg van een onvatbaar groot zielsgeluk evenzeer tot de dood door hartstilstand kan leiden als een bericht van onheil.
Misschien is het de mens niet toegestaan bij zijn leven op aarde zekere grenzen van ongeluk en geluk te overschrijden. Misschien is het organisme van de lichamelijke mens daartegen niet opgewassen, daarvoor niet ingericht. Misschien wordt een naderende directe confrontatie met pure goddelijke macht bekocht met de dood: de organen zijn er niet tegen bestand.
En heel misschien — het kost mij moeite het te durven schrijven, ik zou God daarvoor vergeving willen vragen — is het een oorzaak van het 'ziektebeeld' KZ-syndroom: dat wij de grenzen van het toelaatbare tóch iets hebben overschreden en 'per ongeluk' in leven zijn gebleven.

*****

Ik citeer nu uit mijn dagboek na lange aarzeling. Het is geschreven onder de indruk van onze ter executie weggevoerde celgenoten, en geeft onze toenmalige gevoelens precies weer. Later tijdens onze gevangenschap dachten wij er anders over, en veel later totaal anders, maar eerlijkheidshalve geef ik toch de letterlijke tekst weer:
Wat ik nu schrijven ga zal defaitistisch kunnen klinken, misschien zelfs eerloos of knalrood, maar ik zeg het tóch omdat ik het meen en het houd voor de waarheid.
Wat kan mij het Vaderland, de nationale eer schelen wanneer mijn vrijheid, het geluk van vrouw en kinderen in het geding zijn? Wat kan mij 'de vrijheid' schelen wanneer mijn hoofd op het spel staat? Waar blijft nu onze kunstmatige haat tegen al wie Duitser is wanneer een Duitser me, met een glimlach, een pakje van jou brengt? Wanneer een Duitser voor me salueert ? Wanneer een Duitser half huilend tegen me roept: 'Ich hab' ja auch Sehnsucht.'
En wat kan me onze zogenaamde bondgenoot Engeland schelen, met al zijn ophitsing en drijverij vanuit zijn veilige schuilhoek, wanneer ik hier de gevolgen ervan zie: de doodsangst van de ter dood veroordeelde 'saboteurs', 'spionnen' enzovoort. Kerels die vrijwel niets hebben 'misdreven', en de nameloze ellende van de achterblijvenden? Al die dingen zijn nonsens. Het gaat in het leven om veel diepere dingen. Wees nuchter, durf de waarheid te zien, doe niet opgeblazen. 9 juni
De heren in Engeland roepen maar: 'Saboteer! Saboteer!' Saboteer zelf. Wat bereikt men met een revolvertje, een brandje, een organisatie'tje tegen de Duitse Wehrmacht? Doodsangst, marteling, concen- tratiekamp, terdoodveroordeling, gebroken vrouw, radeloze kinderen. Dan noemen ze me een 'defaitist' die zich laat 'insneeuwen'. Maar ik kan ze een voor een vastzetten in het debat. Je moet gewoon de waar- heid willen zien en deze durven uitspreken. We zijn allen aan de leugen gewend. We liegen de ganse dag zonder blikken of blozen.

*****

Aan het werk in de steengroeve, onder het toeziend oog van een sadistisch bewaker. Bakels is aan het eind van zijn krachten en de toezichter Ernst Jager wil hem een lesje leren :

En direct daarop werd ik, zoals ik wist, in tweeën geslagen in mijn lendenen. En nog eens. En nog eens. Daarna, sterk zwetend, verwijderde Jager zich met onheilspellende beloften voor de komende dag. De volgende dag was ik doodsbang. Lopend omhoog naar de Steinbruch hoorde ik : “Wees niet bevreesd voor hen die wel het lichaam kunnen doden, maar de ziel niet kunnen doden.” En ik hoorde : “Waarom ben je zo bevreesd? Heb je dan geen geloof?' Ik meende fertiggemacht te zullen worden. God was bezig mij erop voor te bereiden.
Ernst hield mij voor een Staatsanwalt ( = procureur), zijn aartsvijand; hij kon dit niet onderscheiden van Rechtsanwalt (= advocaat). Ik toog aan het werk. Ik zag hem, van verre, gluren. Hij was mij niet vergeten. En hij kwam op mij af. Met hem naderde Jezus Christus.
Ik kreeg de gedachte: 'Wat kan deze man mij doen? Wat kan hij tegen God, zijn Schepper, beginnen? Dit is een mensenkind als ik, echter helaas door de duivel bezeten. Deze man vermag niets als God hem de macht niet geeft. Ik moet niet vrezen. Ik moet bidden voor zijn bevrijding.'
Ik legde het werk neer en wachtte af. De duizend Steinbruchwerkers legden eveneens het werk neer en keken toe.
Jager stelde zich voor mij op en bulderde iets, waarschijnlijk: 'Du sollst die Lore laden Mensch!' Wat ik toen tegen hem gezegd heb, heb ik me nooit meer kunnen herinneren. Misschien ongeveer dit: het is niet goed dat jij mij als een vijand behandelt. Wij zitten allen in hetzelfde schuitje en moeten elkaar helpen. Je ziet dat ik dit werk niet meer aankan. Je bent niet op de wereld om mij dood te slaan maar om mij te helpen.
Dat was het begin van een discussie van wel een uur. Jager legde een haast bestiale stompzinnigheid aan de dag. Hij ondervroeg me o.a. over de betekenis van het woord Freund. Wat was dat? Na verloop van dat uur — reikten we elkaar de hand. Ernst wiste zich het voorhoofd en de nek af — het was snikheet — en wandelde weg. Sindsdien heb ik nooit meer iets van hem gemerkt.
Wie dit een bewijs van bovenmenselijke dapperheid noemt, moet ik uit de droom helpen. Het is geen valse bescheidenheid als ik zeg zoals het is: het is een sprekend voorbeeld van de macht die God verleent aan iemand in nood die in Hem gelooft en Hem om bijstand vraagt. De engelen hadden om mij heen gestaan.

*****

Communicatiestoornissen, ja. Het was voor mij een volkomen nieuwe ervaring samen te zijn, nog wel 24 uur per etmaal, met lotgenoten uit andere maatschappelijke milieus. In het begin had ik zelfs moeite met allerlei woorden en uitdrukkingen die ik nog nooit had gehoord. Ik moest telkens uitleg vragen, verbaasde me over onkunde of oppervlakkig oordeel, ergerde me over bepaalde manieren van doen (die ergernis zal overigens wederkerig zijn geweest).
De lezer moge bedenken dat, zoals uit mijn Proloog is gebleken, mijn jeugdjaren zeer beschermd zijn verlopen binnen het ouderlijk milieu. In die tijd waren de maatschappelijke rangen en standen veel strikter gescheiden dan nu. (Dat in Zwitserland al lang vóór de oorlog het huispersoneel samen met de familie aan tafel at, vonden wij absoluut opzienbarend.) Er zijn nu allerlei mooie woorden voor: establishment, elitaire entourage enz...
Welnu. Eerst 'doorliep' ik de elitaire Haagse Schoolvereniging aan de Nassaulaan waar de meeste leerlingen per auto werden gebracht en gehaald (zelf hadden wij geen auto). Toen kwam het elitaire gymnasium. En vervolgens het elitaire Leids Studenten Corps, en een elitaire jaarclub. (Dat dit alles elitair was, wist ik toen niet eens.) Daarbij kwam dan nog dat ik niet in militaire dienst ben geweest — vanouds niet alleen een goede gelegenheid om het land te dienen maar ook om kennis te maken met alle klassen der maatschappij.
Ik was dus eigenlijk nog nooit met arbeiders en middenstanders in andere dan oppervlakkige aanraking geweest. Natuurlijk maakte je een praatje met werklui die iets kwamen repareren, of met de postbode, de melkboer, de tramconducteur. Natuurlijk deed je boodschappen in winkels en maakte je grapjes met de dienstmeisjes. Maar je wist in het minst niet hoe deze mensen dachten en leefden. Het was geen minachting, nog minder vijandschap. Je ging heel eenvoudig niet met elkaar om. Er waren duidelijke klassen, rangen en standen, net als op een ministerie en bij de strijdkrachten. De wederzijdse irritatie, speciaal in de Utrechtse gemeenschapscellen, was dikwijls zó groot dat de lucht was 'om te snijden'. Men zond uit op geheel verschillende golflengten, soms zonder één ontvanger.
Ik moge van harte toegeven dat wij ouderen in dit opzicht iets van de jongeren, nu, kunnen leren.

*****

“Organiseren” in het kampjargon betekent : stiekem bemachtigen.


Kerstmis 1943
Het werd Kerstmis in Natzweiler. De Duitsers gaven ons zowaar een dag vrijaf, wij werden niet gepest, kregen behoorlijk te eten, kregen enkele Russische sigaretten, merk Bregawa, en in een barak was ... een kerstboom opgericht waarbij wij Stille Nacht mochten zingen. Was dit een onverwachte aandoenlijke goedheid van de Duitsers? Ik geloof eerder dat deze voorstelling bij hun demonische spel behoorde. Hoe het zij, wij waren allen in een verheven stemming. Gerard van Hamel (die op mijn verjaardag, 19 juli 1944, zou bezwijken) las ons het kerstverhaal voor uit een georganiseerde Bijbel en zei daarna een kerstgedicht op. Daarna wilde ik alleen zijn.
Stiekem trad ik met mijn kostbare sigaretten naar buiten de dikke sneeuw in. Het was ijzig koud en in de hemel fonkelden al sterren. De zon was echter nog niet lang ondergegaan en in het westen was het nog donkerrossig. Ik liep naar beneden, naar het plateau naast het crematorium waarachter geweldige bossen groeiden. Je had daar ook een schitterend uitzicht over het dal. Het dal hing vol violette nevelen. Toen ik daar in eenzaamheid stond, een sigaret opstak en langzaam terugkeerde tot mijn eigen sfeer, begonnen van heel ver onder de nevelen in het verborgen dal kerkklokken te luiden.
Kort daarop verscheen mij in het noorden, richting Nederland, een geweldig zilveren kruis in de hemel. 'Het volk, dat in duisternis gezeten is, heeft een groot licht gezien en voor hen, die gezeten zijn in het land en de schaduw des doods, is een licht opgegaan.'
Dit is geen verbeelding geweest. Dit is de werkelijkheid geweest. Zo waarlijk helpe mij God Almachtig.

Jesaja 9:2 – G.F. Händel laat in zijn Messiah deze woorden klinken in een prachtige aria voor bas in deel 1, derde scène : “The people that walked in darkness have seen a great light” -fdw.

*****

Oecumene
In Natzweiler probeerden wij nu en dan, vooral op zondagavond, samen te komen: de Kerk. Een dominee was er niet, meen ik. Er waren enkele r.-k. geestelijken. Hoe dit zij, het was nu en dan mijn taak de bijeenkomst te leiden. Wij hadden geen Bijbel, toen. Er was, naar het gerucht wilde, een Noor met een Bijbel. Ik vond de Noor. Daar hij geen andere taal dan Noors sprak, kostte het mij moeite eerst zijn argwaan weg te nemen, vervolgens hem te bewegen mij zijn Bijbel even af te staan. Ten slotte had ik de Bijbel — een Noorse uiteraard. Ik zocht dan een andere Noor op, eentje die Engels kende. Ik noemde hem, globaal, een tekst waarover ik het wilde hebben.
De Noor bladerde, las iets op in gebrekkig Engels. Dit? Nee. Dit? Nee. Dit dan? Ja.
Hij en ik gingen ergens achteraf in een barak zitten. Hij las met horten en stoten de tekst in het Engels op, ik schreef deze meteen in het Nederlands vertaald op een vodje papier. Ik bedankte de Noor en bracht de Bijbel terug naar de andere Noor. Dit alles moest uiterst voorzichtig gebeuren.
Ik ging terug naar mijn Block. Als onze Blockälteste min of meer 'goed' was, zoals Franz Gutmann, verwittigde ik hem. Hij vond het idioot, maar van hem zouden we geen last hebben. Wel moesten we een post uitzetten.
Twee posten werden uitgezet. In het slaapvertrek tussen de britsen zaten we: tien, twintig, soms zestig, tachtig schimmen gezeten op de onderste britsen.
Bij de ingang van de slaapzaal een post; bij de ingang van de barak een post. Dan was er kerkdienst. De Bijbeltekst werd voorgelezen. Er volgde een beschouwing dienaangaande. De tekst was zó gekozen dat zij in rechtstreeks verband met onze verdoemde situatie kon worden gebracht. Daarna volgde een gebed. Er waren mensen van allerlei 'gezindten'. Na het gebed waren er altijd een paar die 'Wees gegroet Maria' baden. Of er was er een die de geloofsbelijdenis opzegde. Sommigen sloegen een kruis, ook wel protestanten. Soms was er een r.-k. geestelijke die ons zegende, Latijn prevelend.
Tijdens deze verrichtingen hielden wij de post bij de deur in de gaten, en hij op zijn beurt die bij de ingang. Er waren ook bijzonder grove kerels bij de samenkomsten, en kwaadaardige. Er waren ook ongelovigen bij. Er waren ook wel communisten bij.
Tijdens de samenkomsten op zondagen in Natzweiler was een voortdurende stroom van kracht duidelijk voelbaar. De kracht stroomde van buiten af in ons, en de ons vervullende kracht verbond ons alsof wij elkaar bij de hand hielden, de kracht stroomde van man tot man de kring rond, en terug, en heen en weer. Christus was namelijk in ons midden.
Na afloop gingen wij niet tegelijk uiteen, maar een voor een, of met z'n tweeën, om niet op te vallen. De uitgezette posten gingen hun weegs. Buiten, in de sneeuw, zagen wij de wereld met andere ogen. Wij waren volstrekt gelukkig en geheel geborgen.

*****

Een plotseling doodringen van onverwerkbaar onheil kan, dunkt mij, tot geestesziekte voeren, tot krankzinnigheid. Nu geloof ik dat, wat de mensen in het KZ betreft, de gewenning aan de daar dag en nacht heersende demonie het gevaar inhield dat belevingen van het schone en goede, veelal herinneringen aan het vroegere leven, louter door het onaanvaardbare contrast niet te verwerken waren. Het kanaal raakte acuut verstopt, je stikte er psychisch in, de reguleringsmechanismen versaagden. Iemand zei mij eens: 'Ik lig uit mijn registers.' Wie gewend is geraakt aan het zien, zelfs het ondergaan van misdrijven, in een continu en grondeloos verpeste entourage van materiële en immateriële smerigheid, en dus een 'way of life' heeft ontwikkeld die hem misschien vrijwaart tegen ondergang, kan niet ineens terugschakelen op het normale. Een reminiscentie aan het normale, in de zin van het goede en mooie leven van voorheen, kwam dan ook kolossaal hard aan. Zoals de eerste kennismaking met het KZ, de Empfangszeremonie, een levensgevaarlijke mentale opdonder betekende waarvan je je langzaam kon herstellen (of helemaal niet : velen gingen juist in de eerste weken ten onder), zo veroorzaakte elke associatie met het pre-KZ-leven eveneens een psychische opdonder die niet of nauwelijks te verdragen was. Ik, zeer emotioneel geaard, kon er volkomen van overstuur raken. God moest daarbij worden aangeroepen met de bede: wilt U mij helpen het schone te verdragen zoals U mij helpt het kwade te verdragen ?
Wat gebeurt er eigenlijk als de geest iets niet kan verdragen? Men hoéft daaraan niet ten onder te gaan. Men kan het bewustzijn verliezen. Men kan ook, als men de schok voelt aankomen, zich afsluiten, uit de weg treden, een scherm dichttrekken. Ik heb in zulke gevallen ook wel bij mezelf vastgesteld — ik was dan twee, niet één; ik zag mijzelf — dat ik een zeer snelle polsslag kreeg, een tremor over het hele lichaam, kippevel, en ogen die bepaald wijd opengesperd raakten. Ik dacht: kun jij dit verdragen? Ik antwoordde: ja, ik blijf staande, God komt mij in de rug, ik kan leunen. Naderhand kreeg ik wel het gevoel verboden terrein te hebben betreden. Ik dacht: dit had eigenlijk niet van jou gevergd mogen worden. Men heeft je genoodzaakt je geestelijke boekje verre te buiten te gaan. Je bent ergens geweest waar geen mensen komen, een nog onontdekt gebied van zowel lijden als van verrukking. Daar heerste een hoogspanning die je misschien die ene seconde kon verdragen; twee seconden zouden je dood zijn geweest. Soms had ik het gevoel: je bent even generzijds geweest. En het verbijsterende was dat generzijds verrukking en smart versmolten bleken.

*****

Eveneens in Natzweiler, terug uit het Revier na een longontsteking, weer meer levend dan dood, maar héél, héél zwak na een moorddadig sneeuwjachtappèl, kwam ik pastoor Schaars uit Velp tegen, een uitermate zachtzinnige man met een Gelders accent. Wij hadden een gesprek over de voelbare goddelijke aanwezigheid. Toen stond hij stil en zei: 'Je bent protestant, maar ik wil jou zegenen.' Wij stonden naast een barak in de voortstuivende sneeuw. Hij fluisterde een hoeveelheid Latijn. Toen maakte hij over mijn gezicht en borst een kruisteken, zeggende: 'In nomine Patris, et Filii, et Spiritus Sancti .. .'
O, wat heeft dat geholpen.
Lang, lang is de rij van vrienden die mij door de eindeloze reeks gevaren heen hebben getrokken, gesleept, gesleurd.

***** .

Gebed
Ik heb in de kampen en gevangenissen heel veel gebeden, telkens als ik kracht nodig had, en dat was doorgaans het geval. Je kon woordeloos, prevelend en hardop bidden. Hardop bidden sprak vanzelf als je het samen met anderen deed; het was ook bevorderlijk voor de concentratie. Het gebed was geen gratuite bezigheid die zo tussendoor werd ondernomen onder het motto: je kunt nooit weten of het helpt. Het gebed was een absolute zielsnoodzaak en het hielp zekerder dan een medicament. Het gebed was een direct contact met Christus Die je concreet aanhoorde, je concreet bijstond, ja concreet achter of naast je kwam. God was uiteraard nooit te zien. Christus was bij herhaling te zien, en Zijn aanwezigheid was bijna altijd duidelijk voelbaar. Het gebed ging ver over honger, kou en pijn, het kamp, de Duitsers, de oorlog, de aarde heen; het volgde een brug hoog boven de menselijke tragedies. Ik bad doorgaans ongeveer :

Almachtige Schepper, ik vraag vergeving voor alles wat ik heb misdaan, misdoe, en zal misdoen, en dat is meer dan ik zelf weet. Al verbeeld ik me soms van niet, ik ben een slecht mens. Bijna nooit volg ik de geboden van U, Christus, op; bijna altijd overtreed ik Uw verboden. Almachtige, toch overlaadt U mij dag aan dag met Uw gunstbewijzen. Wat krijg ik allemaal? Het leven, de mooie emoties, de gedachten, het
geloof in U. Ik heb mijn familieleden gekregen, mijn lieve vrouw, en vele vrienden. Ik krijg de natuur te zien, ik heb ogen, oren. Ik krijg dekking en voedsel. Ik hoef me maar tot U te wenden en ik krijg gehoor. Ik wil van ganser harte Uw dankbare kind zijn. Ik vraag Uw bescherming voor mijzelf, voor al de mijnen, voor al mijn vrienden, voor allen hier in de hel en elders in de oorlog. Ik vraag Uw tussenkomst voor mijn vijanden, die in de grond bezeten stakkers zijn die, zonder U zijnde, niet weten wat zij doen, overgeleverd aan demonen. Verlos ons, Almachtige, van de Boze, en van demonieën. Laat ons voldoende gestraft zijn. Maak vrede op aarde. Openbaar U Almachtige, door Christus aan al wie doof en blind zijn voor U. Wees de goddelozen, de moordenaars, de stervenden, de angstigen nabij. Schepper van ons, en van al het andere, geef ons meer van Uw onafzienbare krachten zodat wij ons kruis kunnen dragen. Laat mijn geloof toenemen. Wil mij, zoals zo vaak, opvangen als mijn geloof weer te kort schiet en ik ga verzinken in de onpeilbare zwarte schacht. Almachtige God, U hebt geen armen, maar Christus heeft armen, en ik bid U dat ik Christus' armen om mij heen zal voelen, wat U ook gebeuren laat. Ik doe een beroep op Uw beloften, tot mij gekomen in het Evangelie.
Amen.

Soms vroeg ik God om iets concreets dat ik mij gerechtigd achtte te vragen, bijvoorbeeld vermindering of wegneming van ontzettende pijn, maar ook wel dat een stervende in leven zou blijven.
Terwijl ik daarom bad, wist ik met toenemende helderheid dat dit een zwakte was. Hoe kon ik weten of het niet noodzakelijk was dat ik pijn had, of dat een vriend zou bezwijken?
Ik probeerde dan met echte overtuiging te bidden: maar Uw wil geschiede. Soms was dit een formaliteit, zónder overtuiging, en ook daarvoor had ik vergeving te vragen.
Ik heb ook, alleen of met anderen, ontelbare malen het Onze Vader gebeden. Ik had niet alleen moeite met 'Uw wil geschiede' maar vooral ook met 'gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren'. In de moffen rondom zagen wij deze 'schuldenaren', en die vergaven wij zelden, of nooit. 'Verlos ons van den Boze' sprak ons heel wat beter aan.
Vaak is hierover gesproken en nagedacht. Ik voor mij kwam tot de conclusie dat ook de grootste SS-schoft een kind van dezelfde Vader en dus mijn broeder was die echter, de ziel van God afgewend hebbende, de Satan ten prooi was gevallen, tegen zijn eigen bedoeling in. In ogenblikken van kracht en inspiratie — lang niet altijd — zag ik in de moordende bandiet naast mij een arm, door demonen bezeten kind van God voor wiens verlossing ik vurig moest bidden.
.



Toen Rudolf Steiner op het einde van zijn leven samen met Ita Wegman aan het boek over geneeskunde werkte bad hij altijd eerst, samen met haar het Onzevader, rechtstaand en luidop. Reeds vóór de Eerste Wereldoorlog zeiden verschillende mensen dat hij dat in zijn woning in Berlijn ook deed, zo luid dat men het in de kamer ernaast kon verstaan. Maar hij bad niet het Onzevader zoals wij dat kennen, maar een eigen versie, en dan niet altijd een identieke. De tekst (met de varianten tussen haakjes) vinden we in het boek “Wer war Ita Wegman”van Johannes Emanuel Zeylmans van Emmichoven, de zoon van F.W. Zeylmans ( band 2, blz. 375).


Vader, Gij die waart, zijt en zult zijn
In ons aller innerlijkste wezen !

Uw Wezen (Naam) wordt in ons allen
Verheerlijkt en lofgeprezen ( hooggeprezen ).

Uw Rijk breidt zich uit in onze daden
En in onze levenswandel (onze levenslopen).

Uw Wil voeren wij in de daden van ons leven zo uit
Zoals Gij, o Vader, die in ons innerlijkste gemoed (wezen) gelegd hebt.

Het voedsel van de geest ( het brood des levens)
Biedt (geeft) Gij ons in overvloed
In de wisselende toestanden van ons leven.

Laat evenwicht zijn tussen ons erbarmen voor anderen
En de zonden aan ons eigen wezen begaan.
(Laat evenwicht zijn tussen ons erbarmen voor mensen
En de schuld tot dewelke wij in ons wezen vervallen )

De verzoeker (Satan) laat Gij niet boven
Het vermogen van onze kracht in ons werken,
Want in Uw Wezen kan geen verzoeking bestaan.

Want de Verzoeker (Satan) is slechts schijn
En illusie waar Gij, o Vader,
Ons door het licht van Uw inzicht
( van Uw Geest) uit haalt (zeker zult uit halen).

Uw Kracht en Heerlijkheid werkt in ons
In de loop van de opeenvolging der tijden
(in de opeenvolgingen der tijden).

Amen





Ik zal u rust geven
Sommigen van ons waren barrevoets. Zo ook, vier dagen lang, onze 63-jarige vriend rechter Bommezijn wiens schoenen waren gestolen. Verscheidenen van ons boden hem hun kleppers of andersoortig schoeisel aan, maar hij wilde er niets van weten. 'Jullie zijn nog jong,' zei hij, 'jullie hebt nog een kans.' Onderweg naar het werk kwamen we langs een oude prachtige boerderij, veelal in de sneeuw, waarnaast een gigantische beuk stond. Onder die beuk stond een pas verguld kruisbeeld, een zeer mooi groot beeld, onder een afdak. Toen wij dit voor 't eerst passeerden, lichtte ik mijn hoofddeksel. De volgende dag waren er meer; later werd de Kruislieveheer door de halve colonne begroet.

Pas halverwege ons verblijf merkte ik dat op een halve meter van de prikkeldraadversperring om ons kamp eveneens een Kruislieveheer stond. Men stelle zich de Duitsers voor die een KZ aanleggen op een halve meter afstand van Jezus Christus. Elke morgen sprak ik met Hem en Hij met mij. Dit is geen loze bewering, het is werkelijkheid, zo waarlijk helpe mij God Almachtig.

Hier in Dautmergen kreeg Jezus' woord: 'Komt herwaarts tot Mij, gij allen die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven' ( Mattheus 11:28) een uitzonderlijke betekenis. De laatste vijf woorden hebben mij vaak doen denken aan de eeuwige rust en er zijn ogenblikken — niet meer dan dat — geweest dat ik de eeuwige rust geprefereerd heb boven het helse leven van Dautmergen.
Onze toestand werd zo ondraaglijk dat we besloten gezamenlijk om uitkomst te bidden. We wisten dat God met ons was en alles toeliet wat ons overkwam, maar waren te zwakke mensenkinderen om het met ons lijden in Dautmergen eens te kunnen zijn. Wij baden samen, ongeveer twintig Hollanders. Misschien heeft Christus toen gedacht: 'O ongelovig geslacht, hoe lang zal Ik u nog verdragen?' Maar toch heeft Hij ons gebed verhoord en ons kort daarna naar elders laten vertrekken.

*****

De hiel
De hiel van mijn rechtervoet, omwikkeld met een lomp in een houten klepper, begint al gauw onuitsprekelijk pijn te doen. De pijn is drie dagen geleden begonnen, maar nu wordt de hiel met elke stap een witgloeiende vuurklomp. Het is niet mogelijk met deze hiel te lopen, maar ik loop ermee omdat de Kruislieveheer, die bij een boerderij naast de weg naar het werk staat, mij gezegd heeft door te gaan met lopen. Ergens boven op een heuvelkam, in een oostelijke sneeuwjacht, begint de pijn in de hiel luider te spreken dan de Kruislieveheer. Ik hoor zacht hondegejammer, uit mij afkomstig. Naast mij loopt Van der Sande, de man die mij vertelde na zijn bevrijding een auto met wit stuurwiel te begeren. Hij is een armzalige zak vol beenderen, het gezicht in witheid de sneeuw nabijkomend. Hij moet mij helpen want ik kan nog vijf, nog vier, nog drie stappen doen, en dan zal ik vallen, en achteraan tiert de SS met een hond . Nog twee stappen, nog één stap ... Uit de verte een fluistering: 'Help me, steun me, ik kàn niet meer.' Het is Van der Sande, die bijna valt. Met mijn linkerhand omvat ik het bot van zijn bovenarm vlak onder de oksel en stuw hem voort.
Mijn rechterhiel functioneert als de linkerhiel; de pijn is afwezig, een hete tinteling blijft over, wij lopen samen verder. Bereiken de arbeidsplaats. Werken tien uur. Lopen terug. Dit was een rechtstreekse bemoeienis van de God wiens bestaan soms ontkend wordt.

*****

We hadden het over Radio Oranje. Wat had die een schitterend werk kunnen doen! Wat had ik er graag aan meegedaan! Maar hoe 'n treurige, flauwe boel was het meestal. Let op: de ontwikkelde man durft op de zenders niet te schelden. Hij heeft het over trouw, eer, Vorst en Vaderland. God en Oranje. De eenvoudige man zegt: oorlogsophitsers, veilig aan de overkant. Jagen jongens van zeventien, achttien de dood in. Wat een ellende hebben ze veroorzaakt, en geen enkel resultaat. Bedrogen zijn we, met al die leuzen, waren we maar gewoon rustig thuis gebleven. Ze hadden zelf de kastanjes maar uit het vuur moeten halen. We willen het goed en rustig hebben. Knus. Veel liefde voor elkaar. Kerk, vereniging, zangkoor, kegelclub. Radio, sigaar, krant. De grondvesten van onze Staat. Deze kerels willen niet de voze, blikkerende dikdoenerij van ministers en generaals. Ze willen hun gezin gelukkig zien. Daaraan mag heel wat geofferd worden. 'Voor mijn part hadden we 10 mei 1940 niet gevochten. Laat ons met rust, wat hebben we nu? Huis en stad gebombardeerd, zoon gesneuveld, zoon doodgeschoten, armoe. ' Deze lieden zijn niet defaitistisch maar oer-Hollands nuchter.

****

De gevangen moesten naar de schuur waar de douches waren, er kwam gloeiend heet water over de uitgemergelde, naakte, verkleumde stakkers terwijl de zatte SS-mannen stonden toe te kijken.

Terug in de barak bad ik vurig tot God: 'Heer God, mag ik van U vragen de Duitsers, de moffen, de ondieren, te verdoemen? Heer God, dit zijn toch geen mensen? O God, zijn dit geen Untermenschen? Is dit geen vergissing van U geweest? Stervende ellendigen te begieten met kokend water, stervenden die jammerend in hun eigen drek liggen te creperen begieten met kokend water — Heer God, o God, alle geloof, alle christendom, alle Bijbelteksten, alles en alles, mag ik niet vragen, in Jezus' naam, dit van U verlaten tuig te vernietigen, gauw, nu, en allemaal?'
Ik meende inderdaad enkele minuten lang dat dit van God mocht worden gevraagd. Daarna begreep ik dat ik verschrikkelijk dwaalde. Ik had moeten bidden deze medemensen van de Boze te verlossen. Ik bad dat toen ook.
En toch bleef een twijfel — tot de dag van vandaag, eerlijk gezegd. Mensen, dieren, wilde beesten, vele schepselen zijn er. Is de scheiding wel altijd duidelijk? De mof beschouwde de joden als een tussenvorm, als Untermenschen, te vernietigen als ongedierte. Stel nu eens dat de mof zelf ... Untermensch was? Kon het niet zijn dat er demonen zijn die mensengedaante hebben aangenomen? Maar Jezus dreef uit een mens de boze geest die voer in een kudde zwijnen ...
Direct daarop gingen de luchtalarmsirenes in het SS-kamp vlak naast het onze janken. Deze keer was er geen aanzwellend daveren over hoge heuvelen. Deze keer kwamen jachtvliegtuigen gierend aansuizen vlak boven ons, en weer, en weer. Er werd met boordkanonnen geschoten, de barak sidderde, puin viel omlaag, stof en kalk. God, we gaan eraan, dacht ik, dat komt van mijn ellendige gebed, daar ga je, zondaar.
Toen werd ik iets gewaar. Al dagenlang huisde ik in deze barak op deze bovenbrits, maar ik had het nog nooit opgemerkt. Het houten kruisje, 6 cm hoog, onbeholpen gesneden, hangend tegen de wand boven mijn bed, licht klepperend tegen de wand door het schokken en sidderen van inslaande granaten en Flak en alle dood en verderf daarbuiten. Het kruisje, symbool van het Kruis waaraan Christus voor ons, om ons te verlossen van alle kwaad en onze zonden, geleden heeft en gestorven is. Een miniem stukje hout. Een stukje hout met een stralende macht over mij op dat ogenblik van godvergeten woede eerst, doodsangst daarna. De jagers waren verdwenen.
Van verre, uit het SS-kamp, kwam rumoer. Bij ons was niemand getroffen.

*****

De lezer signaleert waarschijnlijk telkens weer een grote discrepantie tussen mijn christelijke geloofsbelijdenis enerzijds, mijn vervloekingen aan Duits adres anderzijds. Vermoedelijk vraagt hij zich af: méént deze schrijver nu wat hij schrijft, of wijkt de praktijk af van de theorie? De lezer heeft gelijk — en ongelijk. In tijden van betrekkelijke rust, zoals in de Utrechtse gevangenis, kon ik mij beter boven mijn lot stellen dan in directe confrontatie met demonisch bezetenen. In de rustige cel kon ik in alle oprechtheid beschouwingen over de door God geboden naastenliefde neerschrijven, en toch later in Natzweiler of een ander KZ vurig verlangen, ja éénmaal samen met anderen hardop bidden, dat onze beulen zouden worden vernietigd. Begrijpelijk. Maar zwak, ja. Ik ben voorwaar geen heilige. Ik ben een zondaar zoals iedereen; dat blijkt overduidelijk op vele pagina's. Ik had mijn tijden van angst en van dapperheid; van hoop en van wanhoop; van ongeloof en geloof; van liefde en haat. Net als ieder ander.

*****

Jongere lezers kunnen zich geen voorstelling maken van de dodelijke haat die de Nederlanders tijdens en na de Mei-oorlog 1940 jegens de NSB, alle NSB-ers en alle andere landverraderlijke elementen koesterden. Van de Duitsers, hoezeer ook gehaat, kon je nog zeggen — niet ten onrechte — dat ze, zij het onder criminele leiding en met criminele oogmerken, vochten voor hun land in oorlog. Het was denkbaar dat ook een aantal 'goede' Duitsers in de Duitse militaire uniform gestoken was. Van de NSB was dit niet denkbaar. NSB-ers zagen wij als pur sang landverraders. Speciaal de straatterroristen van de WA in hun zwarte uniform waren gehaat als de pest, maar ook als je op straat of in trein of tram een figuur in burger met een NSB-speldje zag, voelde je je als door een adder gebeten. WA-lieden en andere NSB-ers en hun trawanten moeten gedurende de gehele bezettingstijd een afschuwelijk bestaan hebben geleid te midden van een geteisterde bevolking die hun bloed wel kon drinken.
Een typisch voorbeeld van de maatschappelijke toestanden in de eerste tijd der bezetting:
Een welgestelde familie in Wassenaar had een Duitse admiraal van de Kriegsmarine ingekwartierd gekregen. Op de verjaardag van de heer des huizes werd een party gegeven; de familie wilde zich niet klein laten krijgen. Direct aan het begin kwam ... de Duitse officier in volle krijgsuitrusting zijn opwachting maken. De gasten stroomden gaandeweg binnen. De stemming was verre van opgewekt: allen zagen de Duitse zeeofficier, geïsoleerd in een hoek, eenzaam aan zijn glas nippen. Niemand durfde iets te zeggen, de ontvangst was een grote mislukking en al gauw maakte ieder dat hij wegkwam. Toen trad de Duitser op zijn woedende gastheer en -vrouw toe en zei: 'U zult mij stellig hebben verwenst omdat ik, van begin tot eind duidelijk herkenbaar aanwezig, uw ontvangst heb bedorven. Ik deed dat welbewust. Tot uw gasten behoorde een adellijke dame van wie ik weet, blijkbaar anders dan u, dat zij politiek volslagen onbetrouwbaar is en in opdracht naar uw ontvangst kwam om te spioneren. Nu men mij als Duitse officier duidelijk aanwezig zag, heeft natuurlijk niemand een mond durven opendoen. Uw ontvangst is mislukt, maar de Sipo kan geen oogst binnenhalen. '
De lezer ziet: alweer een 'goede mof' (helaas behorend tot een Kriegsmarine die zich ook alweer aan vele schanddaden schijnt te hebben schuldig gemaakt). Kunnen wij ouderen ons veroorloven, kunnen wij het opbrengen, ons te verdiepen in de ernstige gewetensconflicten waarvoor 'goede' Duitsers onder gangster- leiding zich in de oorlog geplaatst hebben gezien? Befehl ist Befehl, zéker, daarop beriepen en beroepen ze zich. Ook een crimineel bevel moest worden opgevolgd, kritiekloos, wilde men niet voor de bijl gaan. Wie brengt in de oorlog, ook in latere oorlogen, de kracht op een crimineel militair bevel niet op te volgen? Als daarop de doodstraf staat? Laat ons eerlijk en rechtvaardig blijven.
Maar moeite kost het wél, in het Duitse geval.

******

Mijn christelijke geloof, ofschoon van tijd tot tijd bedolven onder de maatschappelijke beslommeringen van alledag, heeft niet geleden maar standgehouden. Geloof, hoop en liefde geven mij onverminderd hun stralende kracht, vooral wanneer zich tegenslagen, teleurstellingen en, met name, ernstige gebeurtenissen voordoen zoals de dood van mijn Vader in 1956 en die van mijn Moeder in 1964. Ik blijf sceptisch staan tegenover christelijke Kerken, kerkelijke instellingen en organisaties, theologie en theologiserenden. Ik zie nauwelijks of geen vorderingen met de Una Sancta, de ene en enige christelijke Kerk, die door Christus is en wordt gewenst. Ik behoor dan ook tot geen kerkgenootschap en bezoek vrijwel nooit een kerk. Het CDA is misschien een minieme stap in de goede richting.
Ik maak mij grote zorgen over de gang van zaken in de wereld en in het bijzonder ook in Nederland. Ik ondervind een toenemend aanwezige, schaamteloos openlijke maar ook als een Engel des Lichts vermomde demonische macht. Ik verbaas mij over de, naar het schijnt, afnemende anti- krachten. In de grond echter kan ik, mijn hoop stellend op het beloofde komende Godsrijk, slechts optimistisch zijn. Ik ben bevreesd voor de catastrofes die ons zullen overkomen — vele zijn nu al in aantocht — voordat het zo ver is.





Het boek werd vertaald in het Duits. En de titel bevestigt ongewild wat Rudolf Steiner zei over Midden-Europa als christelijk middengebied want zonder complexen staat daar afgedrukt dat het over een christen gaat, terwijl Floris Bakel zelf, als West-Europeaan, bij de originele uitgave daar niet aan denkt !

*****

.
Het zal de lezer niet ontgaan zijn dat in mijn boek de sigaret veelvuldig wordt genoemd als iets dat voortdurend en uitermate vurig werd begeerd door Häftlinge van elke leeftijd en elke nationaliteit. Er zijn zelfs gevangenen geweest die hun karig dagelijks brood ruilden voor sigaretten (wie dat deed, handelde natuurlijk uiterst onverstandig en verkeerde meestal in het begin van de eindfase). Voor een sigaret deed je veel. Het doorlopende verlangen naar een sigaret was bijna even sterk als dat naar eten. De sigaret gaf een gevoel van geluk, van bevrijding, van rijkdom. De sigaret stelde gerust. Ik acht dit de plaats om voor de sigaret eens een goed woord te doen. Hij wordt de laatste jaren allerwegen aangevallen als totaal verderfelijk voor de gezondheid : longkanker, hart- en vaatziekten, actiecomités, artsen, waarschuwingen, verboden enzovoort. Ik vind dit sterk overdreven. Bedilzucht.
Natuurlijk is een sigaret ongezond, maar men belicht deze zaak wel zeer eenzijdig. Psychisch kan de sigaret een uitkomst zijn, een substantiële uitkomst.
Mensen in zeer ernstige omstandigheden — zoals de onze — konden snakken naar een sigaret. Kregen we die, dan klaarde werkelijk de hemel op. Men had de ontspanning eens moeten zien op het gezicht van doodsbange stakkers die eindelijk konden roken ! Nee, ik neem het op voor de sigaret ('mits met mate genoten', zoals dat heet). Er zijn wel meer schadelijke dingen die de mens doet. Drugs gebruiken bvb. Al die geëxalteerde propaganda tegen sigaretten bevalt mij niet. De hedendaagse betutteling ergert mij. De mensen moeten het zelf weten. Kinderen moeten wij opvoeden, volwassenen niet. Er worden al sigaretten gerookt sedert onheuglijke tijden. En doodgaan doen we toch. Ik voorzie al de reacties die ik op deze ontboezeming krijg.

*****


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

De rozenkruis-meditatie




Een klassieke meditatie bij Rudolf Steiner waar lang geleden Jan Vermeir al eens een artikel in De Brug aan gewijd heeft (zie Brug nr. 10 ) is die van het rozenkruis. Het is een meditatie die helpt bij het innerlijk conflict waarmee Floris Bakels te kampen had : enerzijds weten wat een christenmens niet mag doen en anderzijds ons gevoelsleven dat ons meesleept in alle mogelijke passies.
De beschrijving vinden we in “De wetenschap van de geheimen der ziel” ( GA 13 “Die Geheimwissenschaft im Umriß” – een oudere Nederlandse vertaling heet “Het occultisme in groote trekken” en wij namen onderstaand fragment daaruit ) :




( …. )
“Thans volge een enkel voorbeeld van innerlijk verzonken zijn in een zinnebeeldige voorstelling. Allereerst moet zulk een voorstelling te voren in de ziel worden opgebouwd. Dit kan op de navolgende wijze geschieden.
Men stelle zich voor hoe een plant in de bodem wortelt, blad na blad doet ontspruiten, en bloesem ontplooit. En nu denke men zich een mens naast die plant. Men doe in de ziel het denkbeeld leven dat de mens eigenschappen en vermogens heeft, die in vergelijking met die van de plant volmaakter genoemd kunnen worden. Men bedenke hoe hij zich naar aanleiding van zijn gevoelens en zijn wil hierheen en daarheen kan begeven, terwijl de plant aan de bodem is geketend. Nu zegge men echter ook : ja zeker, de mens is volmaakter dan de plant, maar daartegenover zie ik in de mens ook eigenschappen, welke ik aan de plant niet waarneem, en door welker afwezigheid de plant mij in zeker opzicht volmaakter kan toeschijnen dan de mens.
De mens is vol begeerten en hartstochten, waarnaar hij zijn gedrag regelt. Bij de mens kan men van dwalingen als gevolg van zijn begeerten en hartstochten spreken. Bij de plant zie ik hoe hij van blad tot blad de reine wetten van de groei volgt, en zijn bloemen zonder enige hartstocht voor de kuise zonnestraal opent. Ik kan zeggen dat de mens een zekere volmaaktheid op de plant vóór heeft, doch dat hij deze volmaaktheid gekocht heeft doordien hij naast de mij rein voorkomende krachten der plant zijn wezen ook nog heeft laten doordringen van aandriften, begeerten en hartstochten.

Ik stel mij nu voor dat het groene sap door de plant stroomt, en dat dit sap de uitdrukking is van de reine, hartstochtloze wetten der groei. Vervolgens stel ik mij voor hoe het rode bloed door 's mensen aderen stroomt, en dat dit bloed de uitdrukking is van de aandriften, begeerten en hartstochten. Dit alles breng ik mij in levendige gedachten voor de geest. Voorts stel ik mij voor hoe de mens zich verder vermag te ontwikkelen, hoe hij zijn aandriften en hartstochten door zijn hogere zielevermogens kan louteren en reinigen. Ik bedenk daarbij dat zodoende iets laags in deze aandriften en hartstochten wordt vernietigd, en zij op een hogere trap worden wedergeboren. Dan mag het bloed de uitdrukking heten van de gereinigde en gelouterde aandriften en hartstochten.

Nu vestig ik in de geest de blik bijv. op een roos, en zeg: in het rode sap der roos zie ik de in rood omgezette kleur van het groene plantensap, en de rode roos volgt evenals het groene blad de reine, hartstochtloze wetten van de groei. Het rood van de roos worde nu voor mij het zinnebeeld van een bloed, dat de uitdrukking is van gelouterde aandriften en hartstochten, die het lagere hebben afgelegd, en in hun reinheid op de krachten gelijken, die in de rode roos werken.
Nu tracht ik dergelijke gedachten niet alleen met mijn verstand te verwerken, maar ze ook in mijn gevoel te laten leven. Ik kan een zalige gewaarwording hebben wanneer ik mij het reine en hartstochtloze der groeiende plant voorstel, ik kan in mij het gevoel wekken hoe zekere hogere volmaaktheden betaald moeten worden met het verkrijgen van aandriften en begeerten. Dit kan het zalige gevoel, dat ik zoeven had, in een ernstig gevoel doen veranderen, en daarna kan een gevoel van bevrijding en geluk in mij opkomen, wanneer ik mij overgeef aan de gedachte aan het rode bloed, dat drager worden kan van innerlijke ervaringen, rein als het rode sap van de roos.
Het is van belang dat men zich niet gevoelloos tegenover de gedachten plaatse, die voor het opbouwen van een zinnebeeldige voorstelling dienen.
Nadat men zich in dergelijke gedachten en gevoelens heeft verdiept, zette men ze in de navolgende zinnebeeldige voorstelling om. Men stelle zich een zwart kruis voor. Dit zij het zinnebeeld van het vernietigde lage der aandriften en hartstochten; en waar de beide balken van het kruis elkander snijden, denke men zich zeven rode, stralende rozen in een kring gerangschikt. Deze rozen mogen het zinnebeeld zijn van een bloed, dat de uitdrukking is van gelouterde, gereinigde hartstochten en aandriften.





Deze zinnebeeldige voorstelling moet men zich nu voor de geest roepen, zoals hierboven bij de voorstelling ener herinnering is uiteengezet. Een dergelijke voorstelling heeft een wekkende kracht, wanneer men zich innerlijk in haar verdiept en zich daaraan overgeeft.
Gedurende die tijd moet men trachten alle andere voorstellingen buiten te sluiten: alleen het zinnebeeld moet zo levendig als maar kan voor de ziel zweven. Niet zonder reden is van dit zinnebeeld gezegd dat het niet enkel een wekkende voorstelling is, doch dat het eerst langs de weg van bepaalde voorstellingen over plant en mens opgebouwd moet worden. Want de werking van zulk een zinnebeeld berust hierop dat men het zich op de geschetste wijze opbouwt, voordat men het gebruikt om er zich innerlijk in te verdiepen. Stelt men het zich voor zonder het eerst op die wijze in de eigen ziel te hebben opgebouwd, dan blijft het koud en veel minder werkzaam dan wanneer het door het opbouwen zijn verwarmende kracht voor de ziel heeft gekregen. Terwijl men er zich in verdiept moet men zich echter al die voorbereidende gedachten niet voor de geest halen, doch alleen het beeld als het ware levend voor zich in de geest laten zweven. Hoe langer men dit kan zonder dat een andere voorstelling storend optreedt, des te sterker is de werking.
Toch is het goed dat men buiten de tijd die men besteedt om zich in het zinnebeeld te verdiepen, dikwijls in gedachten en gevoelens op de aangegeven wijze het opbouwen van het beeld herhaalt. Hoe meer geduld men bij die herhaling heeft, des te meer waarde heeft het beeld voor de ziel.

Het rozenkruis, zoals dat hier is geschetst, is geen afbeelding van een uiterlijk ding of wezen, dat de natuur voortbrengt, doch juist daardoor bezit het de kracht om zekere innerlijke vermogens te doen ontwaken. Nu zoude men hier een bezwaar kunnen opperen. Men zoude kunnen zeggen : zeker, het "geheel", het rozenkruis, is niet door de natuur gemaakt, maar alle onderdelen, de zwarte kleur, de rozen, enz., zijn toch aan de natuur ontleend, de zintuigen namen dat alles toch waar. Wie door een dergelijk bezwaar wordt gehinderd, bedenke dat niet de afbeeldingen van zintuigelijke waarnemingen tot het doen ontwaken der hogere vermogens der ziel voeren, doch dat deze werking uitsluitend door de wijze van samenstelling dezer onderdelen wordt teweeggebracht. En deze samenstelling beeldt niet iets af, dat in de zintuigelijke wereld bestaat.”


*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

.

Een gelijkaardige kampervaring




In de Duitse nacht en nevelkampen was het leven geen lachertje maar toch kwamen er af en toe in de kampen waar Floris Bakels zat pakketten van thuis, men wist dus waar de opgepakten zaten.
In Siberische kampen verdween de mens pas echt in de (pool)nacht en nevel. En daar kon je er geen ander volk voor haten, alleen maar één Georgiër : Jozef Stalin.
Het vierde deel van Solzjenitsyns “Goelag Archipel” heet ‘De ziel en het prikkeldraad”.
Je bent gearresteerd, krijgt 10 of 25 jaar :



De gedachten gaan steeds uit naar het kamp en om dat wat te doorbreken halen we nu met graagte ons verleden op : wat een goed leven hadden we toen (zelfs als het slecht was)! Maar wat een gemiste kansen! Bloemen die we niet hebben geplukt! ... Wanneer moeten we dat allemaal inhalen? ... Als ik hier maar levend uitkom — zal ik het allemaal overdoen, zal ik het beter aanpakken! De dag dat je eens vrijgelaten zult worden? ... die straalt je tegemoet als de opkomende zon !
En je conclusie is: die dag moet ik halen! ik moet 'm halen! tot elke prijs!
'Tot elke prijs': dat is gewoon een uitdrukking, dat zijn woorden die je zonder verder nadenken gebruikt. Maar die woorden lopen vol met hun ware betekenis en zo krijg je de verschrikkelijke gelofte: ik moet tot elke prijs in leven blijven!
( … )
Dit is een kardinaal moment in je kampleven, je staat op een kruispunt. Je kunt rechtsaf en je kunt linksaf, de ene weg voert omhoog, de andere omlaag. Als je rechtsaf slaat, verlies je je leven; sla je linksaf, dan verlies je je geweten.
Het bevel aan jezelf 'zie er levend uit te komen!' is een natuurlijke opspatting van het leven. Wie wil er niet levend uitkomen ? Wie heeft niet het recht er levend uit te komen? Een uiterste krachtsinspanning van ons lichaam! Een bevel aan alle cellen: overléven ! In onze borstkas is een krachtige lading gelegd en om ons hart ligt een elektrische wolk opdat het niet stil blijft staan. Over een ijzige poolvlakte worden midden in een sneeuwstorm dertig uitgemergelde maar pezige zek's naar een badhuis gevoerd, een afstand van 5 kilometer. Het badhuisje verdient geen woord van lof: ze wassen er zich in groepjes van zes, de deur staat open, buiten is het ijskoud; voor en na het wassen staan daar vier groepjes, want je kunt ze niet zonder konvooibewaking terug laten gaan. En niemand loopt een longontsteking of een verkoudheid op. (Tien jaar lang, van zijn vijftigste tot zijn zestigste, wast een oude man zich op deze manier. Maar hij is nog geen maand vrij, thuis, omgeven door warmte en comfort, of hij is opgebrand. Het bevel 'doorleven' is weggevallen...)
Maar die elementaire drang van 'ik moet het halen ' betekent nog niet: tot elke prijs. 'Tot elke prijs'... dat betekent: ten koste van een ander.
We moeten eerlijk zijn: op dit belangrijke kampkruispunt, bij deze scheiding der geesten, slaat niet het grootste deel van de zek's rechtsaf. Helaas... niet het grootste deel. Maar gelukkig is het ook niet een enkeling. Er zijn er velen die die keus hebben gemaakt. Maar zij lopen niet te koop met zichzelf , je moet hen zelf zoeken. Tientallen malen hebben ook zij moeten kiezen en ze wisten maar al te goed wat ze deden.
( …. )
En als je er eenmaal van hebt afgezien 'er tot elke prijs levend uit te komen' en de weg bent ingeslagen die rustige en gewone mensen gaan. .. gaat de gevangenschap op een verbazingwekkende manier je karakter veranderen, in een richting die voor jezelf als een verrassing komt.
Je zou zo denken dat hier in een mens wel kwaadaardige gevoelens, de ontreddering van een in het nauw gedrevene, haat tegen alles en iedereen, prikkelbaarheid en nervositeit moeten ontstaan. Maar je merkt zelf niet hoe in de loop van de tijd de gevangenschap geleidelijk aan de kiemen van tegenovergestelde gevoelens in je legt.
Vroeger was je vreselijk ongeduldig, je liep voortdurend te jachten en je kwam steeds tijd tekort. Hier heb je die ruimschoots, je zwèmt in je tijd, je hebt er maanden en jaren tijd, al achter de rug en nog voor de boeg: en als een weldadig rustgevend elixer stroomt door je aderen... het geduld.
Je verheft je...
Vroeger kon je nooit iemand iets vergeven, je veroordeelde iemand genadeloos of je hemelde hem grenzeloos op; nu is een allesbegrijpende zachtheid de basis geworden van je niet-categorische manier van oordelen. Je hebt ontdekt dat je zelf zwak bent; nu kun je de zwakheid van een ander begrijpen. En verbaasd zijn over de kracht van een ander. En die willen overnemen.
Stenen knarsen onder de voeten. Wij verheffen ons...
In de loop van de tijd raken je hart en heel je huid door een pantser van beheersing omhuld. Je bent niet zo vlug meer met vragen, niet zo vlug meer met antwoorden, je tong is niet zo elastisch meer en kan niet meer zo licht vibreren. Je ogen lichten niet van blijdschap op bij een goed bericht en versomberen niet bij een droevige melding. Want je moet nog maar zien wat het zal zijn. En je moet nog uitzoeken wàt vreugde en wàt verdriet is. Je levensopvatting is nu: wees niet blij als je iets hebt gevonden, wees niet bedroefd als je iets hebt verloren.

Je hart dat vroeger dor was, zwelt van sap door het lijden. Je leert je naasten lief te hebben al zijn het niet de 'naasten' in christelijke zin.
Het zijn de geestverwanten van jou met wie je samen gevangen zit. Hoevelen zijn er niet die moeten erkennen: juist in gevangenschap hebben we voor het eerst gezien wat echte vriendschap is.
En verder zijn het die bloedverwanten van jou die je in je vroegere leven om je heen had; ze hielden van jou maar jij... tiranniseerde hen...
Hier heb je een dankbare en onuitputtelijke richting voor je gedachten : overzie heel je vroegere leven. Herinner je wat je allemaal aan slechts en schandelijks hebt gedaan, en denk erover na of je dat nu niet kunt goedmaken? ...
Zeker, je bent om niets in de gevangenis gezet, tegenover de staat en zijn wetten hoef je nergens berouw over te hebben.
Maar tegenover je geweten ? Tegenover andere individuen?...

Na mijn operatie lig ik in een zaal van de afdeling chirurgie van het kampziekenhuis. Ik kan me niet verroeren, ik heb het afwisselend warm en koud, maar m'n denken vervalt niet tot ijlen... en ik ben dokter Boris Nikolajewitsj Kornfeld dankbaar dat hij aan mijn krib zit en de hele avond aan het praten is. Het licht is uitgedaan om mijn ogen niet te verblinden. Hij en ik, wij zijn de enigen op de zaal.
Hij vertelt mij lang en met vuur de geschiedenis van zijn bekering van het joodse tot het christelijke geloof.
Hij, een ontwikkeld man, werd bekeerd door een celgenoot, een goedhartig oud mannetje, iemand als Platon Karatajev. Ik verbaas mij over zijn overtuigdheid als pas bekeerde, over de heftigheid waarmee hij spreekt.

Platon Karatajev is de blijmoedige boer in “Oorlog en Vrede” van Leo Tolstoj die Pierre Bjezoechov op het spoor brengt bij diens zoektocht naar de zin van het leven. - fdw

Wij kennen elkaar oppervlakkig; ik word niet door hem behandeld, maar hij heeft hier gewoonweg niemand om mee te praten. Hij is een zachtmoedig, voorkomend iemand, ik zie geen kwaad in hem en niets kwaads is me over hem bekend. Wat me echter wat achterdochtig maakt is het feit dat Kornfeld al een maand of twee zonder onderbreking in de ziekenbarak leeft, dat hij zich hier op zijn werk opgesloten heeft en niet door het kamp durft te lopen.
Hij is dus bang dat ze hem zullen afslachten. In ons kamp is het sinds kort mode verklikkers af te slachten. Dat spreekt sterk tot de verbeelding. Maar wié kan garanderen dat ze alleen verklikkers zullen afslachten? Ze hebben onlangs iemand om zeep gebracht bij wie het duidelijk om het vereffenen van een of andere onbenullige persoonlijke rekening ging. Dat Kornfeld zich in het ziekenhuis opsluit, hoeft daarom echt niet te betekenen dat hij een verklikker is.
Het is al laat. Het hele ziekenhuis slaapt. Kornfeld besluit met de woorden:
"Weet u, ik ben echt tot de overtuiging gekomen dat we in dit aardse leven geen enkele straf onverdiend krijgen. Het lijkt alsof we niet voor hetgeen waaraan we werkelijk schuldig zijn, bestraft worden. Maar als we ons leven overzien en goed bij onszelf te rade gaan, zullen we zeker die misdaad vinden waarvoor ons nu een slag getroffen heeft. "
Ik kan zijn gezicht niet zien. Door het raam komt slechts een flauw schijnsel uit de kampzone en de deur naar de gang is als een gele vlek elektrisch licht. Maar in zijn stem zit zo'n mystiek weten dat ik huiver. Dit zijn de laatste woorden van Boris Kornfeld. Geluidloos loopt hij over de nachtelijke gang naar een van de aangrenzende zalen en gaat daar slapen.
Iedereen slaapt, er is niemand meer met wie hij kan praten. Ook ik slaap in.
De volgende morgen word ik wakker door gedraaf en zware stappen op de gang: verplegers dragen het lichaam van Kornfeld naar de operatietafel. In zijn slaap hebben ze hem acht mokerslagen op z'n schedel toegediend (bij ons is het de gewoonte iemand te vermoorden direct na de reveille als de barakken van het slot zijn gedaan maar nog niemand is opgestaan, nog niemand zich verroert).
Zonder bij kennis te zijn gekomen sterft hij op de operatietafel.
Die profetische woorden van Kornfeld waren zodoende zijn laatste woorden hier op aarde. En omdat ze tot mij waren gericht, vormden ze voor mij een soort nalatenschap waar je je niet wat schouderophalend vanaf kunt maken.
Maar in die tijd was ik ook zelf al tot dergelijke gedachten gekomen.
Ik zou geneigd zijn zijn woorden de betekenis van een universele levenswet toe te kennen. Maar op dat moment raak je in de knoop. Je zou moeten erkennen dat mensen die een nog wredere straf dan gevangenisstraf krijgen — mensen die geëxecuteerd, verbrand worden — dat dat een soort super-booswichten zijn.
(Maar intussen worden de onschuldigen nog het hardst gestraft.) En wàt zou je dan van onze openlijke kwelgeesten moeten zeggen: waarom worden zij niet door het lot gestraft? waarom leven zij er goed van? (Een antwoord op die vraag zou je alleen kunnen geven als je ervan uitgaat dat de zin van het aardse bestaan niet ligt in, zoals we steeds maar denken, een goed leven maar in de ontwikkeling van de ziel. Als je je op dat standpunt stelt zijn onze kwelgeesten nog het verschrikkelijkst gestraft: zij degenereren, van een mens worden zij steeds meer tot een varken. Als je je op dat standpunt stelt worden zij door straf getroffen wier ontwikkeling... hoopvol is.)
Maar in de laatste woorden van Kornfeld zitten voor mijzelf toch wel enige aanknopingspunten. En dat zal voor velen gelden.
In het zevende jaar van mijn gevangenschap had ik mijn leven al door en door overdacht en begrepen waar dit allemaal goed voor was: de gevangenis en als extraatje nog een kwaadaardig gezwel. Ik zou niet hebben zitten mokken als ook deze bestraffing nog te licht werd bevonden.
Bestraffing? Maar... bestraffing door wie ?
Wel, denkt u maar eens goed na... door wie ?

In die zaal die Kornfeld had verlaten om vervolgens te sterven, heb ik lange tijd moederziel alleen gelegen; 's nachts als ik niet kon slapen, liet ik alles de revue passeren en verbaasde mij over mijn eigen leven en de wendingen die het genomen had. Om alles wat ik dacht te kunnen onthouden, goot ik het volgens het kampfoefje in versvorm. Ik wil die regels nu citeren zoals ze daar op mijn ziekbed ontstonden.

Maar wanneer dan heb ik uw goede zaad
Zo volledig, zo volkomen verstoven?
Immers ook ik luisterde in mijn jeugd
Naar het heldere gezang in uw kerken.

Boekenwijsheid flitste aan alle kanten op
En sloeg in mijn hoogmoedig hoofd in,
De geheimen van de wereld leken te doorgronden,
Het levenslot leek kneedbaar als was.

Het bloed kookte — en ieder uitspoelsel
Flikkerde anderskleurig op
En zonder geraas, stil, viel
De burcht van het geloof in mijn hart uiteen.

Maar nu ik zweef tussen leven en dood,
Neergestort ben en mij aan alles vastklamp,
Kijk ik in dankbare siddering terug
Op het achter mij liggende leven.

Niet door mijn verstand, niet door verlangens
Is iedere levenswending van mij belicht —
Maar door het vloeiende licht van een Hogere Zin
Waar ik mij pas later bewust van werd.

En nu, nu ik opnieuw
Een teug leven oplepel, -
Almachtige Heer! Ik geloof weer!
Ook toen ik U verloochende, was U met mij ! …

Terugblikkend zag ik dat ik in mijn hele bewuste leven mezelf noch mijn strevingen begreep. Lange tijd kwam mij als goed voor wat voor mij verderfelijk was, en ik ging steeds een kant op die het tegenovergestelde was van de kant die ik in feite moest opgaan. Maar zoals de zee met zijn golven een onervaren zwemmer meesleurt en op de oever gooit, zo ook kreeg ik op ruwe wijze door de slagen van het noodlot weer vaste grond onder de voeten. En zo kon ik die weg gaan die ik altijd al had willen gaan. Met mijn gekromde, haast geknakte rug was het mij beschoren uit mijn gevangenisjaren deze ervaring mee te nemen: hoe de mens slecht en hoe hij goed wordt. Bedwelmd door mijn vroege successen voelde ik mij onfeilbaar en was daarom wreed. In mijn overvloed aan macht was ik een moordenaar en geweldenaar. In de kwaadste ogenblikken was ik ervan overtuigd dat ik goed deed, dat ik toegerust was met steekhoudende argumenten. Op het rottende gevangenisstro voelde ik in mijzelf het eerste ritselen van het goede. Langzamerhand werd het mij duidelijk dat de lijn die goed en kwaad van elkaar scheidt niet loopt tussen staten, klassen of partijen maar dwars door ieder mensenhart... en dwars door àlle mensenharten. Die lijn is beweeglijk, schommelt in ons in de loop der jaren. Zelfs in een hart dat gevangen is in de greep van het kwaad, houdt die lijn een bruggehoofdje van het goede in stand. Zelfs in het allerbraafste hart een hoekje van onuitgeroeid kwaad.
Toen heb ik de waarheid van alle wereldreligies begrepen: deze strijden met het kwaad in de mens (in ieder mens). Je kunt het kwaad niet geheel en al uit de wereld bannen, maar je kunt het wel in ieder mens terugdringen.
Toen heb ik de leugen van alle revoluties in de geschiedenis begrepen: deze vernietigen alleen hen die op dat moment de dragers van het kwaad zijn (en zijn er niet vies van in de gauwigheid ook nog de dragers van het goede uit te roeien), het kwaad zelf erven ze nog in verhevigde vorm.
( … )

'Leer jezelf kennen'! Niets kan in ons zozeer een gevoel van alles-begrijpen opwekken als het rusteloze peinzen over eigen misdaden, misgrepen en fouten.
Als ze, na die moeilijke, veelvoudige jaarkringen van zulke overpeinzingen, het tegenover mij hebben over de harteloosheid van onze hoogste ambtenaren en de wreedheid van onze beulen... denk ik aan mezelf , toen ik die kapiteinspatjes had en mijn batterij oprukte door het in vlam staande Oost-Pruisen; en zeg ik:
"Maar waren wij soms beter? ...'
Als ze tegenover mij klagen over de slapheid, politieke kortzichtigheid, verdeeldheid en verwarring van het Westen, zeg ik:
"Maar waren wij soms, voordat we door de Archipel heen gegaan waren, standvastiger? koppiger?' ' Daarom zeg ik als ik op mijn gevangenisjaren terugkijk, en breng daarmee iedereen in opperste verbazing:

"GEZEGEND ZIJT GIJ , GEVANGENIS ! "

Ljev Tolstoj had gelijk toen hij ernaar verlangde in de gevangenis te gaan zitten. Op een bepaald moment begon deze reus te verpieteren. Hij had echt een paar jaar gevangenis nodig, zoals er na een tijd van droogte een flinke plensbui moet komen !
Alle schrijvers die over de gevangenis schreven maar er zelf niet gezeten hadden, voelden zich verplicht hun mededogen tegenover de gekerkerden tot uitdrukking te brengen en de gevangenis te vervloeken. Ik heb daar lang genoeg gezeten, ik heb mij daar geestelijk verheven en ik zeg categorisch :

"GEZEGEND ZIJT GIJ, GEVANGENIS, dat gij in mijn leven waart!"



(En vanuit de graven antwoorden ze mij: "Jij hebt mooi praten, jij bent in leven gebleven !)




*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*

*




Terug naar het thuisblad