Het verschil tussen Jezus en Christus

door Jan Vermeir

Deze tekst is een vervolg op het artikel "Over de twee Jezuskinderen" uit de Brug nr. 37, en daarom vangen wij meteen aan waar wij de vorige keer gestopt zijn: bij de doop van Jezus in de Jordaan. In "Het vijfde evangelie" verhaalt Rudolf Steiner dat Jezus, toen hij ongeveer dertig jaar was, op een dag een diep en innig gesprek had met zijn moeder, waarin hij haar vele dingen vertelde over de smartelijke gebeurtenissen die hij tussen zijn twaalfde en dertigste jaar had meegemaakt en de innerlijke droefheid die hij daardoor voelde; en dat hij zich na dit gesprek, toen uit zijn lichaam de individualiteit van Zarathoestra geweken was, naar de Jordaan begaf om er zich te laten dopen door Johannes de Doper:

"...De gehele ontzaglijke smart, het ontzettende leed van Jezus, dat zich aan zijn ziel ontworstelde, stortte zich uit in de ziel van de moeder en zij voelde zich één met hem. Jezus echter had de gewaarwording alsof alles wat er sedert zijn twaalfde jaar in hem leefde was verdwenen tijdens dit gesprek... Sinds dat gesprek leek hij totaal veranderd, zo veranderd dat zijn broers of stiefbroers en de andere familieleden die in zijn omgeving waren de indruk kregen dat hij zijn verstand verloren had. Wat jammer, zeiden ze, hij wist zoveel; hij was altijd al heel zwijgzaam, maar nu is hij volkomen abnormaal geworden, nu heeft hij zijn verstand verloren! Men beschouwde hem als een verlorene. Hij liep ook dagenlang als in een droom door het huis. Het Zarathoestra-Ik was juist bezig dit lichaam van Jezus van Nazareth te verlaten en in de geestelijke wereld over te gaan. Een laatste besluit ontwrong zich aan hem: als gedreven door een innerlijke drang, een innerlijke noodzaak, ging hij na enige dagen als werktuiglijk het huis uit en begaf zich naar Johannes de Doper, die hij reeds kende, om van hem de doop te ontvangen. En toen voltrok zich de gebeurtenis die ik al vaker beschreven heb als de doop in de Jordaan: in zijn lichaam daalde het Christus-wezen neer...".

Een tijd geleden had ik eens een gesprek met iemand die beweerde dat hem regelmatig "Jezuske en moederke Maria verschenen" (sic). Deze mens had ook nog, naar het bleek, een grondige kennis van de Bijbel, en toen ik in de loop van het gesprek opperde dat Jezus niet geboren is als de zoon van God, maar dat hij Gods zoon geworden is tijdens zijn doop in de Jordaan, antwoordde hij resoluut, zeker als hij was van zijn zaak, dat Jezus geboren werd in Bethlehem als de zoon van God, en dat er op dat punt geen discussie mogelijk was. Achteraf heb ik deze bewering voorgelegd aan een theoloog, en deze bekrachtigde dit standpunt. Ook de kerkvader Augustinus (354-430) was die mening toegedaan (zie verder). Het blijkt dus een algemene en sedert vele eeuwen verbreide overtuiging te zijn dat Jezus van Nazareth in Bethlehem geboren is als Gods zoon.

Werd Jezus geboren als de zoon van God ?

Van de vier evangelisten vertellen alleen Mattheüs en Lukas -ieder volgens hun eigen zienswijze- het geboorteverhaal van Jezus. Wij beginnen met Mattheüs.
Beweert hij ergens dat Jezus geboren werd als de zoon van God? Helemaal niet, integendeel zelfs, want zijn evangelie vangt aan met de woorden: "Geschiedenis van de wording van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham."

Dat had de Manichese bisschop Faustus, een tijdgenoot van Augustinus, goed begrepen, want toen hij eens een toespraak hield voor een groot publiek, vroeg iemand uit de menigte hem of hij geloofde dat Jezus uit Maria geboren was. Vooraleer te antwoorden vroeg hij de vraagsteller: "Welke Jezus bedoelt u, want bij de Hebreeuwen is dit een naam die veel voorkomt. De zoon van Nun, de opvolger van Mozes, heette Jezus, een andere was de zoon van de hogepriester Josedech, nog een andere zou één van de zonen van David geweest zijn, en nog een andere de zoon van God. Van dewelke vraagt u of ik geloof dat hij uit Maria geboren is? Zijn antwoord was: de zoon van God, natuurlijk. Op grond van welke bron, zei ik, mondeling of schriftelijk, moet ik dat aannemen? Hij antwoordde: op grond van wat Mattheüs geschreven heeft. En wát dan, vroeg ik, heeft Mattheüs geschreven? Hij antwoordde: het boek van de generatie van Jezus Christus, de zoon van David, de zoon van Abraham (Mt.1:1). Ik zei hem vervolgens: ik was al bang dat u zoudt geantwoord hebben: het boek van de generatie van Jezus Christus, de zoon van God; want dan zou ik u verbeterd hebben. En alhoewel u het vers nauwkeurig geciteerd hebt, raad ik u niettemin aan om op de exacte woorden te letten. Mattheüs geeft geen opsomming van de generatie van de zoon van God, maar van de zoon van David." (Uit "Contra Faustum Manichaeum ")

En wat zegt Lukas over Jezus, de zoon van God?
Een engel zegt tot Maria: "Zie: gij zult zwanger worden en een zoon baren; en gij zult hem de naam Jezus geven. Hij zal groot zijn en een zoon van de Allerhoogste genoemd worden. God de Heer zal hem de troon van David, zijn vader, geven en hij zal koning zijn over Jakobs huis door de eeuwen heen en aan zijn rijk zal geen einde zijn. Maria zeide tot de engel: Hoe zal dit zijn, daar ik mij van geen man bewust ben? De engel gaf haar ten antwoord: Heilige Geest zal over u komen en kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen. Daarom zal men het heilige, dat uit u geboren wordt, Zoon Gods noemen." (Lk. 1:31-35).

Lukas zegt hier dat Jezus een zoon van de Allerhoogste, en zoon Gods zal genoemd worden. Als men afgaat op die woorden, zou men inderdaad moeten erkennen dat Jezus geboren werd als zoon Gods. Maar er is een andere uitleg: Lukas somt de stamboom van Jezus op, beginnend met Jezus, waarna een ganse reeks van namen volgt gaande tot David en verder tot Abraham, en nog verder tot hij tenslotte tot bij Adam komt, die hij noemt "de zoon van God". In het gedeelte van de Brug nr. 37 dat handelt over de twee Jezuskinderen, wordt uiteengezet dat vóór de Zondeval een deel van de Adam-ziel werd achtergehouden in de geestelijke sfeer van de aarde, opdat dit later als een rein wezen, zonder schuld en zonder zonde, voor de eerste maal op aarde zou kunnen incarneren als de Jezus die in het Lukas-evangelie genoemd wordt (de Nathanische Jezus). Volgens deze interpretatie woonde in het kind Jezus over wie Lukas schrijft, dus niet de Christus, de zoon van God, maar Adams onbezoedelde ziel van vóór de Zondeval.

De doop van Jezus in de Jordaan

Een gebeuren dat een centrale plaats inneemt in alle vier de evangeliën, is de doop in de Jordaan door Johannes de Doper; de evangelies volgens Markus en Johannes vangen er zelfs mee aan. Hieruit kunnen wij afleiden dat dit een gebeuren van de allerhoogste orde moet geweest zijn. Waarom de evangelisten daaraan zo'n belang gehecht hebben, is omdat de Christusgeest op het ogenblik van de doop in de Jordaan afgedaald is in Jezus en zich daar verbonden heeft met diens fysieke, etherische en astrale organisatie. Op dat ogenblik is Jezus de Christus Jezus geworden, de zoon van God. Daarom ook vangt het evangelie volgens Markus aan met de woorden: "Aanhef van het evangelie van Jezus Christus, de zoon van God."
Laten wij eens kijken wat Rudolf Steiner te zeggen heeft over de doop in de Jordaan:
"Een doop in de oude tijden was nog heel iets anders dan hij later is geworden, namelijk slechts een symbolische handeling. Johannes de Doper voerde de doop ook heel anders uit. Wie gedoopt werd, werd met zijn volledige lichamelijkheid, met zijn gehele lichaam in het water gedompeld. Nu weet u echter door de verschillende voorbereidende antroposofische voordrachten, dat zich bij zo'n gebeurtenis iets heel bijzonders kan voordoen. Ook in het gewone leven -bijvoorbeeld als een mens bijna verdrinkt en een schok krijgt- kan het gebeuren dat hij zijn gehele leven als een groot schilderij voor zich ziet staan. Dat komt omdat dan voor een heel kort moment de situatie intreedt die anders alleen na de dood intreedt: het etherlichaam wordt uit het fysieke lichaam getild, het raakt los van de macht die het fysieke lichaam er over heeft. Dat voltrok zich heel in het bijzonder bij de doop van de Nathanische Jezus: zijn etherlichaam werd naar buiten getrokken. En gedurende dat ogenblik kon dat verheven wezen, dat wij het Christuswezen noemen, in het lichaam van de Nathanische Jezus onderduiken en bezit van hem nemen. Zo is dus, sinds de doop door Johannes, de Nathanische Jezus doordrongen van het Christuswezen. Dat is de betekenis van de woorden die in de oudere evangeliehandschriften staan: 'Dit is mijn zeer geliefde zoon, heden heb ik hem verwekt' - dat wil zeggen, nu is de zoon des hemels, de Christus verwekt. De bevruchting kwam tot stand door de ongedeelde godheid die door de wereld weeft, en de ontvangenis vond plaats in het lichaam en het gehele verdere organisme van de Nathanische Jezus, die er op was voorbereid om de bevruchtende kiem uit de hogere wereld te ontvangen. 'Deze is mijn zeer geliefde zoon, heden heb ik hem verwekt', zo stond het vroeger in de oudere handschriften van de evangeliën, en zo zou het dus eigenlijk naar waarheid in de evangeliën moeten staan". (Uit "Voordrachten over het evangelie volgens Lukas", GA 114).

Volgens Rudolf Steiner zouden in de oudere evangelieteksten dus de woorden "Heden heb ik u verwekt" opgetekend staan. Wij hebben enkele hedendaagse bijbeluitgaven (waaronder o.a. een Griekse) geraadpleegd, en in de betreffende passage is bij Mattheüs, Markus en Lukas, de synoptici onder de evangelisten, nergens deze uitdrukking te vinden. Zij vermelden enkel: "Deze is mijn geliefde zoon, in wie ik mijn welbehagen heb." Alleen bij H.A.P.J. Ogilvie, die een tijd geleden het Nieuwe Testament opnieuw uit het Grieks vertaald heeft, vinden wij de woorden "Heden heb ik u verwekt" - en dan nog enkel in het Lukas-evangelie. Maar Ogilvie is dan ook een geestelijke in de Christengemeenschap (in Steiners' tijd opgericht door enkele antroposofisch georiënteerde priesters), en mogelijk heeft hij zich in zijn vertaling laten inspireren door de hierboven aangehaalde uitspraak van Steiner. De evangelist Johannes verwoordt het anders, waar hij Johannes de Doper laat uitspreken: "Ik heb aanschouwd dat de geest nederdaalde uit de hemel gelijk een duif; en hij bleef op hem. Ook ik wist niet van hem..."(Joh. 1:32). Van wie wist de Doper niet? Van Christus of van Jezus? Dat hij Jezus niet zou gekend hebben is nogal onwaarschijnlijk: beiden waren immers achterneven, want Elisabeth, de moeder van Johannes, was de nicht van Maria, Jezus' moeder; en in "Het vijfde evangelie" beweert Steiner dat Johannes en Jezus elkaar lang vóór de doop in de Jordaan regelmatig ontmoet hebben. En indien Jezus reeds de Christus, de zoon van God was vóór de doop in de Jordaan, dan is het toch merkwaardig dat Johannes, die toch één van de grootste profeten geweest is en een ingewijde van de allerhoogste rang, dat niet zou geweten hebben; daaruit kunnen wij met een zeker recht veronderstellen dat Johannes pas van het Christuswezen wist toen het neerdaalde in het lichaam van Jezus, namelijk op het ogenblik van de doop in de Jordaan. Bovendien is het best mogelijk dat ook in het Johannes-evangelie oorspronkelijk het gezegde "Heden heb ik u verwekt" gestaan heeft. In zijn brief aan de Hebreeuwen, hfdst. 1, verzen 4-5, schrijft Paulus immers:
"...En toen hij de reiniging der zonden had bewerkt [Paulus citeert hier vrij naar Johannes de evangelist: "Zie het lam Gods dat de zondelast der wereld op zich neemt" (Joh. 1:29)] heeft hij zich gezet ter rechterhand van de Majesteit in de hoogste hemelen en is zoveel verhevener geworden dan de engelen als de naam, die hij geërfd heeft, zich van hun namen onderscheidt. Want tot wie van de engelen heeft God ooit gezegd: 'Mijn zoon zijt gij, ik heb u heden verwekt.'

De apocriefe evangeliën

De canon, de lijst der geschriften die door de Kerk in de Bijbel werden opgenomen, werd vastgelegd op het einde van de vierde eeuw. Maar er bestaat ook een groot aantal religieuze geschriften die niet in de canon werden opgenomen omdat ze als niet in overeenstemming met het christendom of als ketters beschouwd werden. Zo bestaan er naast de vier evangelies, nog een aantal andere die in het vergeetboek of in onbruik geraakt zijn, waardoor weinige van deze werken volledig bewaard gebleven zijn. Enkele van die "apocriefe" (verborgen) geschriften, zoals deze genoemd worden, zijn gekend als de evangelies van de Nazarenen, van de Hebreeën en van de Ebionieten; deze drie evangelies vertonen een sterke overeenkomst met het evangelie volgens Mattheüs. Uit de twee laatste evangelies hebben wij elk een fragment gekozen die de stelling zouden moeten staven dat de verbinding van het Christuswezen met het lichaam van Jezus tot stand gekomen is tijdens de doop in de Jordaan. Uit het evangelie van de Ebionieten (de naam "Ebionieten is ontleend aan het Hebreeuwse woord "ebjoniem", dat "arm" betekent in de zin van "vroom"): "Toen het volk gedoopt was, kwam ook Jezus en hij werd door Johannes gedoopt. En toen hij uit het water kwam, gingen de hemelen open en hij zag de Heilige Geest in de vorm van een duif. Deze daalde neer en ging bij hem naar binnen. En een stem uit de hemel sprak: 'Jij bent mijn geliefde zoon in wie ik een welgevallen heb. En verder: Ik heb je vandaag verwekt.' En op hetzelfde ogenblik werd die plaats omgeven door een groot licht..."

Epiphanius (315-403), bisschop van Salamis (Cyprus), die een hevig bestrijder was van ketterse groeperingen, beweerde dat de Ebionieten het Mattheüs-evangelie, waarop dezen zich boven alles beriepen, vervalst en verminkt hebben, o.m. omdat zij geloofden dat Jezus geboren werd uit het zaad van een mens, en pas de zoon van God werd bij zijn doop in de Jordaan; daartegenover merkt Helena P. Blavatsky in haar boek "Isis ontsluierd" op dat de Ebionieten toch wel meer moeten geweten hebben van Jezus, die in hun eigen tijd leefde, dan Epiphanius 400 jaar later. In het evangelie der Hebreeën klinken de woorden lyrischer, maar inhoudelijk stellen zij eigenlijk hetzelfde voor als in het fragment hierboven: "Het geschiedde echter, dat toen de Heer uit het water kwam, de hele bron van de Heilige Geest neerdaalde en op Hem bleef rusten en tot hem zei: 'Mijn zoon, onder alle profeten heb ik op jou gewacht dat je zou komen en ik in jou zou rusten. Want jij bent mijn rust. Jij bent mijn eerstgeboren zoon, die in eeuwigheid zal regeren.'"

De canonieke en de apocriefe evangeliën

Vele keren heeft Christus tot een grote massa mensen gesproken, en bij velen hebben zijn woorden een diepe indruk nagelaten. Als een soort natuurkracht welde de ware betekenis van Christus' uitspraken in de zielen van deze mensen op, en zonder er diep over na te denken konden zij deze uitspraken, die dikwijls in beelden en gelijkenissen weergegeven waren, in hun gemoed begrijpen en op de juiste manier interpreteren. Maar toen Christus en ook degenen die met hem in een vertrouwelijke relatie gestaan hadden, gestorven waren, kon men niet meer rechtstreeks putten uit deze directe levensbronnen. Enkel nog de mondelinge en geschreven overleveringen bleven over, en allengs begonnen velen zich vragen te stellen over de inhoud van deze overleveringen, het begrip voor de ware zin ervan begon te verdwijnen. Zo bericht Papias (60-130), Bisschop van Hiërapolis (Phrygië) en leerling van de apostel Johannes: "Mattheüs verzamelde de uitspraken en eenieder vertaalde ze zo goed hij kon". Daaruit kunnen wij besluiten dat de vertalers die uitspraken moeten verwoord hebben volgens hun eigen persoonlijke interpretaties, en hierdoor zou, in dit geval, het evangelie volgens Mattheüs ons niet meer in zijn oorspronkelijke tekst overgeleverd zijn. Nog minder begrepen de latere kerkvaders iets van die oorspronkelijke geschriften; zij konden nog slechts de koude abstracte en weinig geestrijke manier van denken produceren die zo kenmerkend is voor de Roomse Kerk. Daarom is het ook niet verbazingwekkend dat later, in het jaar 869 tijdens het Concilie van Constantinopel, de geest gewoon werd afgeschaft. Want daar heeft de kerkelijke hiërarchie beslist dat de mens enkel bestaat uit lichaam en ziel; en weliswaar heeft men eraan toegevoegd dat er aan de ziel toch enige geestelijke eigenschappen konden toegeschreven worden, maar dat was om een beetje tegemoet te komen aan enkele dwarsliggers die er hoegenaamd niet mee konden instemmen dat de mens geen geest zou hebben. Hoe dan ook hebben de kerkvaders uit de vierde eeuw een aantal oorspronkelijke religieuze oorkonden verworpen en gekwalificeerd als zijnde onchristelijk of ketters. En het is niet alleen uit onwetendheid (of uit niet-meer-weten), maar ook uit onwil dat zij dit gedaan hebben, en zelfs waren er die er niet voor terugschrokken om bedrog te plegen door sommige authentieke religieuze geschriften doelbewust te vervalsen. Om deze toch wel straffe bewering kracht bij te zetten, geven wij hieronder twee voorbeelden van hoe het er in die tijd op dat gebied zoal aan toeging.

Eerste voorbeeld
Tegenover de overtuiging van de kerkvader Augustinus als zou Jezus geboren zijn als Gods zoon, horen wij van de hierboven reeds genoemde Faustus een gans andere uitleg. Faustus richt zich tot Augustinus en zegt:
"Het is toch zo, dat in deze ganse passage van de generatie [Faustus verwijst hier naar het geslachtsregister van Jezus in het Mattheüs-evangelie] geen melding gemaakt wordt van de zoon van God, tot we bij de doop komen; daarom is het een kwalijke verkeerde veronderstelling van uwentwege om over deze schrijver zo te spreken als zou hij beweerd hebben dat de zoon van God geboren is uit een maagd. In werkelijkheid lijkt de schrijver zich hiertegen hevig te verzetten, want hij wil zich vrijpleiten van zulk een godslastering door in de titel zelf van zijn boek te vermelden dat de persoon wiens geboorte hij beschrijft de zoon van David is, en niet de zoon van God. En indien u nauwkeurig let op de bedoeling van de schrijver, dan zult u zien dat hij ons ervan wil overtuigen dat Jezus niet als Gods zoon geboren werd uit Maria, maar dat hij de zoon van God werd bij zijn doop in de Jordaan. Hij zegt ons dat de persoon die hij in het begin [van zijn evangelie] noemde als de zoon van David, dat deze, toen hij volgens Lukas ongeveer dertig jaar oud was, door Johannes gedoopt werd en de zoon van God werd op het ogenblik dat een stem [uit de hemel] gehoord werd die tot hem zei: 'Gij zijt mijn zoon, heden heb ik u verwekt.' Hieruit blijkt dat degene die dertig jaar daarvoor uit Maria geboren werd, niet de zoon van God was, maar dat hij het werd bij de doop in de Jordaan...". Even verder haalt Faustus nog eens de woorden van de stem uit de hemel aan, maar dan in exact dezelfde bewoordingen als in het evangelie van de Ebionieten: "Gij zijt mijn zoon, heden heb ik u verwekt, of, dit is mijn geliefde zoon in wie ik een welbehagen heb". Wij zullen hier niet verder ingaan op hetgeen Augustinus daarop in te brengen heeft, omdat zijn repliek zoals gewoonlijk -om het eens in een andere term uit te drukken- toch meer geblaat dan wol voorstelt. Eén ding valt hier echter op: zoals steeds probeert Augustinus ieder woord van Faustus, zonder uitzondering ieder woord dat Faustus uitspreekt te ontkrachten, maar deze keer doet hij dat niet; tot twee keer toe herhaalt hij Faustus' woorden, "dit is mijn geliefde zoon in wie ik een welbehagen heb", maar met geen woord rept hij over het gezegde "mijn zoon zijt gij, heden heb ik u verwekt." Waarom doet hij dat niet? Omdat hij zich nooit ofte nimmer zou beroepen hebben op ketterse geschriften. Hij heeft trouwens zelf eens beweerd dat hij "de leer van Christus niet zou kunnen aannemen indien zij niet gebaseerd was op de autoriteit van de Kerk." En of hij nu de oorspronkelijke tekst van het Mattheüs-evangelie kende of niet (het is beslist mogelijk dat hij daar weet van had omdat hij enkele jaren als noviet aangesloten geweest is bij de orde der Manicheeërs), dat doet er niet toe; het enige wat hem dreef, was dat hij de Manicheeërs verafschuwde omdat ze volgens hem ketters waren en hij als dusdanig ook de geschriften waarop dezen zich baseerden als ketters beschouwde.

Tweede voorbeeld
H.P. Blavatsky beschrijft in haar reeds genoemde boek hoe de kerkvader Hiëronymus (348-419) op het einde van de vierde eeuw in een bibliotheek in Caesarea de hand kon leggen op het echte oorspronkelijke evangelie van Mattheüs. Het betreft hier niet het Mattheüs-evangelie dat in de canon is opgenomen en dat toen al in het Grieks vertaald en reeds geruime tijd bekend was, want Hiëronymus zegt zelf dat de Nazarenen en de Ebionieten dit oorspronkelijk geschrift gebruikten en dat hij van de Nazarenen "verlof kreeg" om het te vertalen; en voorts, aldus Blavatsky, schrijft Hiëronymus in zijn boek "De Viris Illustris", hfdst. 3, dat in dit oorspronkelijk geschrift vele eigenaardige toevoegingen waren, die in het gewone evangelie ontbreken. In een brief gericht aan de bisschoppen Chromatius en Heliodorus schrijft hij: "Mij is een moeilijk werk opgelegd, nu uwe eminenties mij bevolen hebben deze vertaling te maken, die Mattheüs, de apostel en evangelist zelf, niet openlijk geschreven wilde hebben... Want hij schreef zijn boek, verzegeld in Hebreeuwse letters [het boek is geschreven in het Aramees, maar de Aramese woorden zijn weergegeven in Hebreeuwse lettertekens], en schreef het zelfs op zulk een wijze, dat het boek, geschreven in Hebreeuwse letters en met zijn eigen hand, in het bezit zou kunnen komen van de meest godsdienstige mensen...". En verder voegt Hiëronymus eraan toe: "En het geschiedde dat dit boek... dingen blootlegde, niet ter opbouwing doch ter vernieling, en dat dit boek werd goedgekeurd in een synode, waarnaar de oren der Kerk terecht weigerden te luisteren...". Rudolf Steiner, die ook deze passage bij Blavatsky gelezen heeft, zegt dat wat zij schrijft, de werkelijke feiten zijn en dat deze door het occult onderzoek kunnen bevestigd worden.
En het verhaal met Hiëronymus gaat verder, maar wij geven nu de voorkeur aan Steiners' versie omdat deze overzichtelijker is dan die van Blavatsky: "En wat deed Hiëronymus daarom? Hij liet de dingen weg die volgens hem en volgens de kerkelijke opvattingen van zijn tijd schadelijk zouden kunnen werken, en hij verving ze door andere dingen. Maar wij kunnen nog meer uit zijn geschriften opmaken, en dat is nu het bedenkelijkst van al: Hiëronymus wist namelijk, dat het Mattheüs-evangelie enkel kan begrepen worden door mensen die in bepaalde geheime zaken ingewijd zijn - en hij bekende ook, dat hij niet tot zulke mensen behoorde. Dat betekent dus, dat hij toegaf, dat hij het Mattheüs-evangelie niet begreep! En toch vertaalde hij het. Zo werd ons het Mattheüs-evangelie ter beschikking gesteld door iemand die het zelf niet begrepen heeft, en die daarna zelfs zodanig aan zijn eigen versie gewend raakte, dat hij nadien alles wat men over het Mattheüs-evangelie beweerde als ketters bestempeld heeft, wanneer het niet in zijn vertaling stond!" ( Uit "Von Jesus zu Christus").

Dat er in de oorspronkelijke evangeliën een aantal woorden en uitdrukkingen op zijn minst verkeerd begrepen en dus ook verkeerd vertaald geworden zijn, toont, om er maar één uit de vele te kiezen, ook nog het volgende voorbeeld aan: in het evangelie volgens Mattheüs, hfdst. 5, vers 3, staat er dat Christus zegt: "Zalig de armen van geest, want aan hen behoort het rijk der hemelen." Wat voor een zin heeft deze uitspraak nu? Wilde Christus daarmee zeggen dat men beter niet al teveel geest moet hebben om zalig te worden, of bedoelde hij dat de zaligheid te beurt valt aan de onnozelaars, aan de simpelen van geest? Uit dat gezegde van Christus kunnen wij niet anders concluderen dan dat het een deugd is om zoniet onnozel, dan toch min of meer geestloos te zijn of te worden (zoals de Kerk het maar al te graag zou willen), want zo verwerft men de zaligheid in alle eeuwigheid. Maar Rudolf Steiner beweert dat uit occult onderzoek blijkt dat Christus heeft gezegd: "Zalig zij die zoeken naar de geest." Deze woorden houden nu precies het tegenovergestelde in en zijn ook zeer zinvol en volledig in overeenstemming met de ware geest van het christendom, want men moet niet de wil hebben om naar geestloosheid te streven, maar de wil om naar de geest te zoeken.

Als men kan aantonen dat wij juist wel naar de geest moeten zoeken, als men kan aantonen dat Jezus niet uit een maagd geboren werd (maar uit het zaad van een mens zoals de Ebionieten geloofden), als men kan bewijzen dat er niet één maar twee Jezuskinderen geleefd hebben, en als men kan bewijzen dat Jezus niet vanaf zijn geboorte de zoon van God was, dan dient het evangelie inderdaad niet ter opbouwing maar ter vernieling, zoals Hiëronymus beweert. Maar ter vernieling van wat? Ter vernieling van de gevestigde Kerk, want dan zou de hele kerkelijke leer als een zeepbel uiteenspatten en dan zou de Kerk als instituut zichzelf moeten opheffen.

Elk woord uit het evangelie op een goudschaaltje leggen

Op de vraag hoe wij de teksten uit de religieuze documenten op de juiste wijze kunnen beoordelen, antwoordt Rudolf Steiner: door zich te bedienen van de resultaten van het geesteswetenschappelijk onderzoek. Hijzelf heeft, los van alle religieuze documenten, vanuit zijn occulte vermogens op een geesteswetenschappelijke manier onderzocht wat er zich destijds in Palestina heeft afgespeeld, en achteraf heeft hij de evangeliën vergeleken met zijn eigen occulte bevindingen hieromtrent. Natuurlijk kunnen wij ons niet beroepen op occulte vermogens zoals Steiner die had, maar wij kunnen wel, zoals hij meermaals gezegd heeft, "elk woord uit het evangelie op een goudschaaltje leggen, wil men de ware betekenis ervan begrijpen"; en als wij ons grondig zouden verdiepen in alles van wat hij ons als resultaat van zijn geesteswetenschappelijk onderzoek nagelaten heeft met betrekking tot een juiste interpretatie van de teksten uit de religieuze documenten - en dat is zéér veel, zouden wij deze geschriften al voor de helft in hun oorspronkelijke betekenis kunnen herschrijven.

Tot slot volgen hieronder twee fragmenten uit lezingen van Rudolf Steiner waarin hij de methode uitlegt waarop het geesteswetenschappelijk onderzoek stoelt bij het verklaren van religieuze teksten.

Uit "Voordrachten over het evangelie volgens Johannes", GA 103:
"Als mensen [die deskundig zijn op taalkundig gebied] ..., zich nu gaan bezighouden met documenten die over geestelijke zaken berichten, zoals bijvoorbeeld met het evangelie volgens Johannes, als dus zulke alleen-maar-taalkundigen zich daarmee bezighouden, -en zelfs de theologische onderzoekers van een zeker soort zijn heden ten dage eigenlijk alleen-maar-taalkundigen met betrekking tot de inhoud van zulke boeken- hoe staat de vertegenwoordiger van de geesteswetenschap dan tegenover zulke onderzoekers? Wij keren nog eens terug naar de vergelijking met de wiskunde van Euclides [Steiner vergelijkt hier een taalkundige met een wiskundige, die beiden een wiskundeboek van Euclides zouden willen vertalen, waarbij de eerste echter weinig noties heeft van wiskunde en de tweede niet erg taalvaardig is]. Wie zal daarvan de beste verklaring geven? Diegene die op zijn manier in goede bewoordingen het boek kan vertalen en die helemaal geen idee heeft van de wiskundige inzichten? Daar zal wat moois uit komen, als zo iemand die niets van wiskunde kent zich met de wiskunde van Euclides gaat bemoeien! Maar als iemand geen gespecialiseerde taalkundige is en hij gaat toch vertalen, dan zal hij, als hij verstand heeft van wiskunde, het boek op zijn waarde kunnen beoordelen en weergeven. Zo verhoudt zich ook de vertegenwoordiger van de geesteswetenschap tot het evangelie volgens Johannes, in tegenstelling tot veel andere onderzoekers. Tegenwoordig wordt dat evangelie vaak verklaard, zoals de taalkundigen de wiskunde van Euclides zouden verklaren. Maar de geesteswetenschap stelt zelf de inzichten in de geestelijke werelden, die in het evangelie volgens Johannes zijn opgetekend, ter beschikking. Zo verkeert dus de geestesvorser ten aanzien van dit evangelie in dezelfde positie als de wiskundige ten aanzien van Euclides: hij brengt al mee, wat hij in het evangelie volgens Johannes kan vinden."

Uit "Das Johannes-Evangelium im Verhältnis zu den drei anderen Evangelien", GA 112.
"Alles wat er in de zintuiglijk-fysieke wereld gebeurt, heeft zijn tegenbeeld in de geestelijke wereld. Wanneer ik mijn hand beweeg, dan is er niet alleen dat aanwezig wat mijn oog ziet als de beweging van mijn hand, maar achter de bewegende hand, achter het beeld van de hand liggen bijvoorbeeld mijn gedachte en mijn wil: mijn hand zal zich bewegen. Altijd ligt daar iets geestelijks achter. Terwijl de zintuiglijke indruk van de handbeweging verdwijnt, blijft er van het geestelijk tegenbeeld altijd een spoor achter in de geestelijke wereld, zodat wij, wanneer ons geestesoog geopend is, de sporen kunnen nagaan van de geestelijke tegenbeelden van alle dingen die er in de wereld gebeurd zijn. Niets kan er in de wereld gebeuren zonder sporen na te laten. Laat ons eens aannemen dat de geestesonderzoeker in zijn geestesblik teruggaat tot bij Karel de Grote of tot in de Romeinse of de Griekse tijd. Alle dingen die daar toen gebeurd zijn, hebben in de geestelijke wereld een spoor achtergelaten van de oerbeelden van die dingen. Het schouwen van die sporen die alle gebeurtenissen achterlaten in de geestelijke wereld, noemt men het 'lezen in de Akasha-kroniek'. Er bestaat zulk een levende schrift, dat het geestelijk oog kan zien. En wanneer de geestesvorser de gebeurtenissen in Palestina of de ervaringen van Zarathoestra beschrijft, dan beschrijft hij niet wat in de Bijbel of in de Gatha's staat, maar wat hij zelf in de Akasha-kroniek kan lezen. En daarna wordt er onderzocht of men dat wat men in de Akasha-kroniek ontcijferd heeft, ook vindt in de oorkonden, in ons geval de evangeliën dus. En wanneer er in de oorkonden hetzelfde staat als wat er in de Akasha-kroniek gevonden werd, dan betekent dit dat wat er in de oorkonden staat, waar is, en verder, dat die geschreven werden door mensen die ook in de Akasha-kroniek konden schouwen. Op die manier is de geesteswetenschap in staat de oorspronkelijke teksten van de religieuze en andere oorkonden op te sporen."


Bronnen:
Augustinus, Aurelius : Contra Faustum Manichaeum, boek XXIII
Blavatsky, Helena Petrovna : Isis ontsluierd, deel II
Steiner, Rudolf : Von Jesus zu Christus, GA 131
Steiner, Rudolf : Het vijfde evangelie, GA 148

Thuisblad.