Nogmaals over het temperament

"Hoe verkrijgt men bewustzijn op hogere gebieden ?" Als men dit bekende boek van Rudolf Steiner leest, dan krijgt men de indruk alsof iedereen zomaar dit hogere bewustzijn zou kunnen bereiken. Rudolf Steiner stelt het trouwens zelf zo expliciet: iedereen die het echt wil, die kan het. Zijn bedoeling is natuurlijk om niemand op voorhand af te schrikken of te ontmoedigen.

In de praktijk echter zijn er vele belemmeringen, en af en toe gaat Rudolf Steiner daar dieper op in. Zo kan bvb. ons eigen temperament al een eerste, nauwelijks te overwinnen hindernis betekenen.

In de cyclus "Innerlijke ontwikkeling door antroposofie" die in 1913 in Den Haag gehouden werd, heeft hij het over hoe bepalend ons temperament is bij het willen bereiken van een hoger geestelijk niveau.

[ ... ] "Iets anders, dat ook met het etherlichaam verbonden is, maar dieper ligt, wordt nu bemerkbaar. Voorheen was dit ook al mogelijk, doch niet zo duidelijk. Dat is het temperament. Door de veranderingen van het etherische lichaam wordt de antroposoof gevoeliger voor zijn eigen temperament. Laten we beginnen met een temperament, waarbij dit het duidelijkst tot uiting komt: het melancholische.

De melancholicus, die niet tot de antroposofie is gekomen, is iemand die mopperend door de wereld gaat, boordevol afbrekende kritiek, veel sterker onderhevig aan sympathie en antipathie dan bijvoorbeeld een flegmaticus.

Nu bestaan er allerlei graden van melancholie en wanneer iemand met zo'n melancholisch temperament -of hij nu een onaangename mopperaar is, die de gehele wereld afwijst vol verachting en haat, of iemand die slechts iets gevoeliger is voor de verschijnselen van deze wereld- aan een geestelijke ontwikkeling begint, dan zal hij juist op grond van dit temperament zijn etherlichaam gaan ervaren. Het samenspel van krachten, waardoor de melancholie in hem veroorzaakt wordt, gaat hij duidelijk in zichzelf waarnemen. Terwijl hij zijn ontevredenheid voordien slechts richtte tegen de indrukken uit de wereld buiten zich, begint hij thans deze ontevredenheid tegen zichzelf te keren.

Een eerste vereiste bij een geestelijke ontwikkeling is, zorgvuldig zelfkennis te oefenen en zich te realiseren, dat door dit oefenen een melancholicus in staat gesteld wordt de optredende veranderingen rustig en gelaten te aanvaarden. Zoals hij eerst tegen de wereld was, zo begint hij nu zichzelf te bekritiseren en niets meer aan zichzelf goed te keuren.

Men kan deze dingen slechts juist beoordelen, wanneer men hetgeen onder temperament verstaan wordt, op de juiste wijze beziet. Een melancholicus is alleen daarom een melancholicus, omdat bij hem het melancholische temperament overheerst. Want in wezen heeft iedere mens alle vier temperamenten in zich. Een melancholicus is ten opzichte van bepaalde dingen flegmatisch, van andere sanguïnisch, en van weer andere cholerisch. Het melancholische heeft slechts de overhand boven de andere drie. Zo bezit ook de flegmaticus eveneens alle andere temperamenten, doch het flegmatische temperament heeft in zijn ziel de overhand, terwijl de andere temperamenten zich meer op de achtergrond houden. En zo is het ook bij de overige temperamenten.

Zoals nu de verandering van het etherische lichaam bij de uitgesproken melancholicus optreedt, dat hij zich met zijn melancholie om zo te zeggen tegen zichzelf keert, zo treden ook veranderingen en nieuwe gevoelens ten opzichte van de andere temperament-eigenschappen naar voren. Door een wijze zelfkennis te oefenen kunnen de schadelijke invloeden van het overheersende temperament worden opgeheven, doordat ook de overige temperamenten worden ontwikkeld. Men moet wel onderkennen hoe deze veranderingen ten opzichte van de andere temperamenten optreden en hoe zij elkaar in evenwicht houden.

Laten wij aannemen dat een flegmaticus antroposoof wordt, waartoe hij weliswaar moeilijk te bewegen zal zijn. Maar laten we aannemen dat hij een echte goede antroposoof wordt. Dit is stellig niet onmogelijk, want soms staat een flegmaticus machteloos tegenover sterke indrukken. Indien hij dan niet al te zeer in de ban is van het materialisnme, is juist het flegmatische temperament niet eens zo'n slechte voorwaarde voor een geestelijke ontwikkeling. Evenwel moet het flegmatische temperament dan niet zo grotesk worden voorgesteld als dit gewoonlijk gebeurt. Wanneer zo'n flegmaticus antroposoof wordt, verandert zijn temperament op een bijzondere wijze. Hij is dan sterk geneigd zichzelf zeer goed waar te nemen en daaronder in het geheel niet te lijden. Deze rustige zelfbeschouwing van het flegmatische temperament is geen slechte voorwaarde voor een geestelijke ontwikkeling, omdat de flegmaticus zich niet opwindt zoals de melancholicus over wat hij bij zichzelf waarneemt. Daardoor gaat zijn zelfbeschouwing in de regel dieper dan die van de melancholicus, die telkens weer wordt geremd door het tieren tegen zichzelf. Wanneer daarom een flegmaticus een ontwikkelingsweg gaat, is hij om zo te zeggen de beste leerling voor een ernstige antroposofische ontwikkeling.

Ieder mens heeft nu eenmaal alle temperamenten in zich. Terwijl het melancholische temperament bij een melancholicus overheerst, bezit hij ook flegmatische kanten. Wanneer een melancholicus antroposoof wordt en men hem op de een of andere wijze leiding kan geven, moet men trachten zijn gedachten te richten op zijn flegmatische kant. Hij zal dan zeker beginnen zichzelf de scherpste verwijten te maken, doch men moet trachten zijn belangstelling te wekken voor hetgeen hem vroeger koud liet. Wanneer dit gelukt, worden de schadelijke gevolgen van de melancholie enigszins teruggedrongen.

De sanguinicus, die uiterlijk beschouwd in zijn leven immers van indruk naar indruk snelt en zich niet gaarne bij één indruk bepaalt, wordt een eigenaardige antroposoof. Merkwaardigerwijze wordt hij op het moment, dat hij antroposoof tracht te worden of dat een ander hem antroposofie tracht bij te brengen, flegmatisch ten opzichte van zijn eigen innerlijk. Dat is een gevolg van de verandering, die in zijn etherische lichaam plaats grijpt. Daarom heeft een sanguïnicus over het algemeen aan zijn temperament geen goed instrument om tot een geestelijke ontwikkeling te komen. Wanneer hij er echter toe komt -en dat gebeurt veelvuldig, omdat hij zich immers interesseert voor alle mogelijke zaken, dus ook wel, zij het niet intensief of langdurig voor antroposofie- dan moet hij tot een soort zelfbeschouwing komen. Behalve een enkel ding, dat niet bijzonder diep gaat, is hij echter maar weinig geïnteresseerd in zijn eigen innerlijk. Hij ontdekt allerlei interessante eigenschappen in zichzelf en is daarmee tevreden. Hij spreekt heel graag over deze interessante eigenschappen, vergeet echter direct alles weer, ook wat hij aan zichzelf heeft waargenomen. Diegenen die door een kortstondige belangstelling met antroposofie beginnen en weer weglopen, zijn vooral sanguïnisch van aard.

Weer anders is het bij het cholerische temperament. De cholericus zal het slechts bij uitzondering lukken om antroposoof te worden. Als iemand een bijzonder uitgesproken cholerisch temperament bezit, zal hij beslist antroposofie afwijzen en er niets willen van weten. Het kan echter ook zo zijn, dat een cholericus door levensomstandigheden die door zijn karma zijn beïnvloed, tot de antroposofie wordt gebracht. Dan zal hij het moeilijk hebben om veranderingen in zijn etherische lichaam te bewerkstelligen, omdat juist dit etherlichaam bij hem zo bijzonder ondoorlaatbaar en moeilijk te beïnvloeden is. Het etherische lichaam van een melancholicus -vergeef mij de alledaagse vergelijking- lijkt op een leeggelopen rubberbal: wanneer men die indeukt, blijft de deuk lang zitten. Het etherlichaam van een cholericus is als een stevig opgepompte rubber bal: als getracht wordt hem in te drukken, lukt dat niet en bovendien geeft hij nog een flinke tegendruk. Het is stug en weerbarstig.

De cholericus heeft het daarom erg moeilijk met het omvormen van zijn etherische lichaam en hij stoot dan ook van meet af aan de geestelijke ontwikkeling die hem moet veranderen, terug. Hij kan om zo te zeggen geen vat op zichzelf krijgen.

Doch wanneer de cholericus met de ernst des levens geconfronteerd wordt of wanneer hij een lichte melancholische ondertoon in zijn cholerische temperament heeft, kan deze laatste nuance hem ertoe brengen zijn choleriek zo te ontwikkelen, dat hij met man en macht aan zijn weerstand biedende etherlichaam gaat werken. Wanneer het hem dan toch gelukt in zijn etherlichaam veranderingen teweeg te brengen, dan ontwikkelt hij hierdoor een zeer bijzondere eigenschap: hij verkrijgt door zijn geestelijke ontwikkeling het vermogen om uiterlijke feiten zakelijk en exact te formuleren en in hun oorzakelijke of geschiedkundige samenhang onder woorden te brengen.

Nu is geschiedschrijving iets dat in de regel niet door ontwikkelde antroposofen wordt gedaan. Wie echter gevoel heeft voor goede geschiedschrijving, die werkelijk de feiten laat spreken, zal hierin altijd het onbewuste instinctieve begin vinden van wat een antroposoof met een cholerische inslag juist als geschiedschrijver zou kunnnen vertellen of beschrijven. Mensen zoals bijvoorbeeld Tacitus stonden aan het begin van een soort instinctieve esoterische ontwikkeling, vandaar zijn onvergelijkelijk schone beschrijvingen. En indien een ontwikkelde antroposoof Tacitus leest, dan weet hij dat deze buitengewone wijze van geschiedschrijving voortkomt uit een zeer bijzondere bewerking van het etherlichaam door een cholerisch temperament. Nog duidelijker komt dit tot uiting, indien de auteur een esoterische ontwikkeling heeft doorgemaakt, zoals het geval is met Homerus (ook al zal men dat over het algemeen niet willen geloven). Homerus heeft al zijn grandioze beeldende beschrijvingen te danken aan de wijze waarop zijn cholerische temperament op zijn etherische lichaam heeft ingewerkt.

Zo zouden op dit gebied nog veel meer feiten uit het gewone leven kunnen worden aangehaald om aan te tonen, dat de cholericus zich door een geestelijke ontwikkeling een uitzonderlijke vaardigheid eigen maakt om de werkelijkheid en de oorzakelijke innerlijke samenhangen in de wereld te beschrijven. Wanneer iemand met een cholerisch temperament een geestelijke ontwikkeling doormaakt, dan dragen zijn beschrijvingen reeds het karakter van waarheid en waarachtigheid." [ ... ]

Terug naar de inhoudstafel R - U.