Liefde

"All you need is love" zongen de Beatles in 1968, en daarmee brachten zij op hun manier een boodschap aan een generatie, zoals andere soorten predikers dat op hun manier gedaan hadden. De oorlogen die sindsdien gevoerd zijn bewijzen dat ook de Beatles even weinig succes hadden met hun slogan als hun ernstiger voorgangers of tijdgenoten. In onze tijd kan liefde alleen uit inzicht ontstaan, zo betoogt Rudolf Steiner.

[ .. ] " In zekere zin hangt wat wij nu meemaken ( de eerste W.O. - vert.) samen met de diepste impulsen der mensheidsontwikkeling in onze tijd. Ik heb reeds dikwijls gezegd: waarom beoefenen wij antroposofie ? Wij beoefenen haar omdat ze een wereldopdracht is, iets dat door de geestelijke wereld van de mensheid geëist wordt. Er moeten aan de mensheid een aantal imaginaties meegedeeld worden; de mensen moeten in de loop van de komende tijd een aantal geestelijke waarheden opnemen. Het is nu eenmaal zo beschikt in de gang van de mensheidsontwikkeling. Dat staat natuurlijk in tegenspraak, in een echte tegenspraak, in een conflict daarmee, dat de mensen slechts langzaam aan rijp moeten worden, en dat dat traag gaat. Maar de imaginaties willen in de mensheidsontwikkeling binnendringen. Er wil daar iets in de mensheidsontwikkeling in, dat, ik zou zeggen, een stuk boven het fysieke plan ligt, dat hoger ligt. De mensen wijzen dat tegenwoordig nog af, ze wijzen het in de allergrootste mate af. Daardoor verschijnt het tegenbeeld. En het tegenbeeld van imaginaties zijn passies, zijn emotionele ontladingen, die uit de diepte van de mensennatuur opstijgen, die even diep ónder het fysieke plan liggen als de imaginaties erboven liggen. Als wij vandaag de mensen elkaar zien te lijf gaan met haat, met werkelijke onwaarheden - wat zijn die haat en die onwaarheden ? Het zijn spiegelbeelden van de imaginaties die naar boven willen komen, en die nu in zulk een vorm verschijnen omdat de mensen er zich tegen verzetten. Wat op een bepaalde hoogte bóven het fysieke plan ligt, dat komt als zijn omwerkingsproduct, als iets dat even ver ónder het fysieke plan ligt; dat moet zijn loop hebben. Ook dat kunnen we zien liggen in het algemene mensenkarma, wat tegenwoordig op deze wijze op zo'n onheuglijke manier geschiedt. Waarom moet het dan precies nu zijn, in ons tijdperk, dat de mensen een zeker aantal spirituele waarheden moeten ontvangen ? Daarover kunnen we als volgt een antwoord geven. Er zijn twee mogelijkheden. Ofwel heeft de mens een zekere zin voor spirituele waarheden, hij heeft er een oor naar en neemt ze op in hart en ziel, zodanig dat hij antroposoof wordt, zoals men in onze tijd antroposoof kan worden. Ofwel doet zich het andere geval voor, dat de mens de spirituele waarheden afwijst, bvb. door te zeggen dat het allemaal baarlijke nonsens zijn, die uit de hoofden van enkele imbeciele fantasten ontspringen, die beter hun tijd met iets nuttiger zouden doorbrengen.

Nu, als de mens door de poort van de dood gaat, dan treedt hij vanzelfsprekend in de geestelijke wereld binnen. En als iemand zou vragen : treedt men misschien alleen maar de geestelijke wereld binnen als men zich tussen geboorte en dood een weten verwerft van deze geestelijke wereld ? - dan zou men hem in zekere zin kunnen zeggen: vanzelfsprekend komt ook diegene in de geestelijke wereld die niets van deze wereld kent; heel vanzelfsprekend komt die er ook in. Maar wat is het verschil tussen deze beide mensentypen ? Het onderscheid is aanzienlijk. [ ... ] De mens die door de poort van de dood gaat zonder zich te hebben bekommerd om het spirituele in onze tijd op te nemen, geeft zijn ziel aan de hogere werelden bijna zoals hij ze gekregen heeft toen hij bij zijn geboorte in het fysieke bestaan terecht kwam, en de hogere werelden hebben niets aan hem, behalve wat ze hem bij zijn incarnatie gegeven hebben. Wie echter niet alleen door geloof, maar ook door een inleven in de geestelijke wereld, zich hier iets toeëigent van wat hij uit de geestelijke wereld kan bekomen, die geeft bij zijn dood zijn ziel niet aan de geestelijke werelden zoals hij ze bij zijn geboorte ontvangen heeft; hij geeft de bovenzinnelijke werelden ook wat hij zich hier verworven heeft aan begrippen, voorstellingen, belevingen, en dat is niet alleen van hem, maar dat hoort toe aan de bovenzinnelijke wezenheden. Wie dat niet meebrengt, leeft zich natuurlijk ook in in de geestelijke wereld, maar die draagt niets bij tot de vooruitgang van de mensheid. Zou men altijd zo geleefd hebben, of vanaf een bepaald tijdstip zo beginnen leven, dan zou er geen vooruitgang tot stand zijn gekomen of de mensheid zou vanaf een bepaald tijdstip zo gebleven zijn zoals ze was. Dat er vooruitgang, een verdere ontwikkeling plaatsgrijpt, dat zielen altijd iets nieuws kunnen vinden wanneer ze in een nieuwe incarnatie de aarde betreden, dat hangt ervan af of ze de gelegenheid hebben om datgene wat de bijzondere opdracht van de tijd is, in zich op te nemen. Uiteindelijk is het een soort besluit of men een verhouding met de geestelijke wereld aangaat, of niet. Iemand zou bvb. kunnen zeggen: wat kan mij de ganse menselijke vooruitgang schelen ? Wat kan mij de aarde-ontwikkeling schelen ? Voor mijn part mag de aarde stilstaan ! Ik kan ook zonder dat verder leven. Wie geen echte liefde koestert, geen interesse voor de wereldvooruitgang heeft, die kan zo praten. Wie echter liefde voor de mensenvooruitgang als hoogste plicht in zich draagt, die kan deze keuze niet maken. Ook op dit gebied heerst er vrijheid. Daarom zullen vanzelfsprekend zielen alleen in vrijheid en uit liefde voor de ware menselijke vooruitgang en het heil van de mensen tot de antroposofie komen. Men kan dus ook niet eens alleen uit egoïsme antroposoof worden; want als men het wordt dan draagt men iets tot de vooruitgang bij, waar men zich anders zou aan onttrekken. Men werkt dus in liefde, niet alleen voor zichzelf, maar voor iets anders.

Dat is het wat ik altijd wil laten doorschemeren in alle uiteenzettingen over de geesteswetenschap die wij zoeken: dat deze wetenschap een levendige, een actieve kracht is. Ik spreek niet van het schouwen, ik spreek van deze wetenschap; het schouwen levert alleen de resultaten. Ik heb het over het zich inleven in die resultaten door de mensen. Geesteswetenschap is iets levendig, iets actief, iets dat zich inleeft in de zielen, iets dat werkt en schaaft aan onze zielen. Daarom heb ik dikwijls de volgende vergelijking gebruikt: zo alleen maar van liefde spreken is hetzelfde alsof men voor een kachel zou gaan staan en zou preken dat ze moet warmte geven omdat dat haar plicht als kachel is. Hoe schoon de preek over haar taak als kachel ook is, zij zal er geen warmte door geven. Maar zij zal warm worden als men er hout insteekt en dat doet branden. En zo is het in de grond met al het gepreek over mensenliefde, en dit gepreek heeft bij de mensen evenmin succes als bij de kachel. Uiteindelijk heeft men te allen tijde gepreekt en het resultaat, dat kunnen we wel vaststellen. Maar wat niet alleen een weten is van de geestelijke wereld, wat niet slechts voorstelling, woord is, maar wat in woord iets levendig is, iets werkend, dat is het hout dat wij onze ziel geven, en dat brandt als het op de juiste manier door onze ziel wordt opgenomen. Precies door uiteenzettingen als die van vandaag kan men dat leren; daar onvlamt inzicht, daar wordt inzicht liefde, want de mens wordt veranderd door het geestesleven dat in zijn diepten, in zijn fundamenten begrepen wordt. Deze verandering is voor de mens zelfs heel ongemakkelijk; hij stoot de spirituele waarheid af en zou liever blijven staan bij de maja." [ ... ]

Terug naar de inhoudstafel I - L.