De positieve en de negatieve mens

De voordrachten van Rudolf Steiner vertonen een logische opbouw, zonder daarbij schematisch te zijn. Het is moeilijk om zo'n voordracht verkort weer te geven, iedere alinea heeft zijn organische plaats in het geheel.
Maar omdat we binnen het kader van dit tijdschrift niet een voordracht van 23 bladzijden kunnen afdrukken, en we anderzijds de lezers willen laten kennis maken met dit interessante onderwerp, lieten we een aantal passages weg en plaatsten we een eigen tussentekst waar we dachten dat het nodig was voor een beter begrip.

"Als we zo eens onze blik laten gaan van mens tot mens, dan stellen we vast dat er de grootste verscheidenheid heerst wat betreft het menselijke zieleleven. In de loop van deze voordrachtenreeks hebben we het gehad over typische verschillen tussen de mensen qua zieleleven en de oorzaken daarvan; we hebben gewezen op verschillen tussen mensenzielen wat betreft karakter, temperament, ook wat betreft andere aspecten van het zieleleven, bekwaamheden, krachten enzovoort. Een belangrijk onderscheid zien we bij mensenzielen -en daarmee bij alle menselijke individualiteiten- bij hetgeen in de voordracht van vandaag zal bekeken worden als de positieve en de negatieve mens.
Nu zou ik toch direct bij het begin van deze voordracht duidelijk willen stellen dat deze beschrijving volledig in de zin van de voorgaande voordrachten zal worden opgevat en dus niks te maken heeft met de dilettantische beschrijvingen die tegenwoordig zo gangbaar zijn en waarin ook de uitdrukkingen "positieve" en "negatieve" mens gebruikt worden. [ ... ]

We zouden eerst kunnen proberen om een soort definitie, een soort begripsverklaring te geven van wat een positieve of een negatieve mens is. Als we zo'n begripsomschrijving zouden willen opstellen, zouden we ongeveer kunnen zeggen : in de zin van een waarachtige en diepgaande zieleleer en mensenleer kunnen we iemand een positieve mens noemen als hij t.o.v. de uiterlijke indrukken die op hem afkomen tot op een zekere hoogte de vastheid en zekerheid van zijn innerlijk kan handhaven; zodat hij in zijn innerlijk vastomlijnde begrippen en voorstellingen heeft, een bepaald aantal zaken waartoe hij neigt of waarvan hij een afkeer heeft, gevoelsimpulsen waarin hij niet kan misleid worden door indrukken van buitenaf. Evenzeer kan iemand als een positieve mens aanzien worden als hij voor zijn handelen bepaalde motieven en impulsen heeft die hij niet verandert ter wille van om 't even welke willekeurige, voorbijgaande indruk.

En een negatieve mens zouden we iemand kunnen noemen die zich gemakkelijk aan de wisselende indrukken van het leven overgeeft, die sterk gegrepen wordt door een of andere voorstelling waarmee hij hetzij bij een andere mens, hetzij in een bijeenkomst kennis maakt, en waardoor hij vlug een neiging voelt om datgene wat hij tot dan toe gedacht en gevoeld had te veranderen en iets anders in de plaats in zijn ziel op te nemen. Wat betreft het handelen zouden we iemand een negatieve mens kunnen noemen als hij zich in zijn motieven en impulsen tot handelen gemakkelijk door alle mogelijke influisteringen van deze of gene mens laat afbrengen.

Daarmee zouden we dan zo ongeveer een soort definitie verkregen hebben van wat een positieve of een negatieve mens is. Maar juist zulke eigenaardigheden van de menselijke natuur die diep ingrijpen in het leven bewijzen ons dat we met begripsverklaringen, met definities, in de grond zeer weinig vooruitkomen en dat het een tamelijk ijdel streven is om dat te willen bereiken. Want als we afstappen van een dergelijke abstracte begripsdefinitie en tot het werkelijke leven komen, dan kunnen we zeggen : een mens met sterke driften, met sterke passies die sinds zijn vroege jeugd een bepaalde vorm aangenomen hebben, die in het leven gewoontegetrouw dezelfde blijven, zo'n mens zal a.h.w. alle mogelijke goede en slechte voorbeelden aan zich hebben laten voorbijgaan, en hij zal zijn gewone driften en passies trouw blijven. Hij heeft zich misschien eigenzinnig enkele voorstellingen en begrippen over een en ander aangemeten, en men kan hem zwart op wit met feiten iets proberen te bewijzen: hij zal bij zijn eigen voorstellingen blijven; en men stoot op de ene hindernis na de andere als men hem van een feit wil overtuigen. Zo'n mens zou dan een zeer positieve mens zijn, maar zijn positiviteit zou hem geen ander nut opleveren dan stom en zonder indrukken door het leven te gaan, niets te zien en niets te horen dat zijn levensinhoud rijker en omvattender zou kunnen maken.

Een andere, die ertoe neigt om op ieder ogenblik vol overgave nieuwe indrukken op te nemen, die bereid is om overal waar hij geconfronteerd wordt met feiten die hem treffen zijn gewone voorstellingspatroon te corrigeren, zo'n mens zouden we een gans andere zien worden, misschien na een relatief korte tijd. We zouden kunnen zien hoe hij de ene levensperiode na de andere doormaakt, van de ene levensinhoud naar de andere snelt, en misschien verschijnt hij na enige tijd als totaal veranderd in vergelijking met een vroegere levensperiode. En als we hem vergelijken met iemand die stom en zonder indrukken door het leven gaat, dan zouden we kunnen zeggen: hij heeft zijn leven beter gebruikt dan de eerste. Maar toch zouden we hem volgens de aangeduide karaktereigenschappen een negatieve mens moeten noemen.

We kunnen ons voorstellen dat iemand met een robuuste natuur die zich volgens zijn gewoontes door het leven sleept, zich door de mode van de tijd laat verleiden om een reis te maken naar een land waar grote kunstschatten te zien zijn; maar hij blijft zo positief bij alle gevoelens die nu eenmaal in zijn ziel zitten dat hij het ene kunstwerk na het andere voorbijloopt, hoogstens eens in de reisgids opzoekt welke nu de belangrijkste zijn, en dat tenslotte -zo "positief" is hij dan- wanneer hij naar huis terugkeert, zijn ziel helemaal niet rijker is geworden van dit slenteren van galerij naar galerij, van het ene mooie landschap naar het andere. Dat zou dus een zeer positieve mens zijn. En we kunnen ons dan ook een mens voorstellen die ongeveer hetzelfde meemaakt, maar die zo'n karakter heeft dat hij in totale overgave voor ieder beeld staat, zich enthousiast in ieder afzonderlijk beeld verliest, zodat hij onmiddellijk als hij ervoor staat, zichzelf compleet vergeet en volledig leeft in wat hij ziet; en evenzo bij het volgende beeld, bij het derde, enzoverder. Zo gaat hij de ganse rij af met een ziel die zich overgeeft aan ieder detail; maar omdat hij zo opgaat in ieder detail, wist iedere indruk de voorgaande uit, en als hij terugkomt heeft hij alleen maar een chaos in zijn ziel. Dat zou dus een mens zijn die in zekere zin het tegengestelde is van de eerste, de positieve; hij zou een zeer negatieve mens zijn.

Wij kunnen ontelbare voorbeelden vinden voor positieve en negatieve mensen. We zouden iemand een negatieve mens kunnen noemen als hij zoveel geleerd heeft dat zijn oordeel onzeker is geworden t.o.v. ieder feit; dat hij niet weet wat waar en niet waar is en in leven en kennis een twijfelaar is geworden : een negatieve mens. Een andere dan weer ondergaat dezelfde indrukken, maar hij gaat zo door het leven dat hij deze indrukken verwerkt en ze kan plaatsen in het geheel van alle wijsheid die hij reeds verzameld heeft : hij is een positieve mens in de beste zin van het woord.

Een kind kan t.o.v. een volwassene zo positief zijn dat het aan tirannie grenst door overal de natuur die in hem zit te willen uitleven en al het andere af te wijzen. Aldus is het, doordat het zich door niets laat beïnvloeden, zeer positief. En een mens die in het leven veel meegemaakt heeft, dwaalwegen heeft bewandeld, ontgoochelingen heeft ondergaan, die kan zich, hoewel hij veel ervaren heeft, aan iedere indruk overgeven, vlug op te monteren en vlug teneergeslagen zijn : ondanks zijn grote levenservaring is hij een negatieve mens in vergelijking met het kind. Kortom, pas als wij het leven in al zijn variatie en niet naar begrippen op ons laten inwerken, als wij begrippen opvatten als een soort ladder om dan de feiten en gebeurtenissen van het leven aan de sporten van die ladder op te hangen, als wij begrippen beschouwen als zaken die ons helpen om de verschijnselen en feiten des levens te ordenen en te regelen, pas dan kunnen wij tot een juiste voorstelling komen van wat positieve en negatieve mens zijn. [ ... ]

Na deze inleiding, waar Rudolf Steiner eens te meer het belang van een concreet, werkelijkheidsgetrouw denken onderstreept, weidt hij even uit over de wezensdelen binnen onze ziel.

In vroegere voordrachten hebben we aangetoond dat het zieleleven van de mens niet zomaar een chaotisch toe- en wegstromen van gevoelens, gewaarwordingen en begrippen is, zoals dat op het eerste zicht schijnt, maar dat we in die zielswezenheid drie onderdelen moeten onderscheiden.

Ten eerste, wat we genoemd hebben de gewaarwordingsziel. Die moeten we beschouwen als het laagste deel. We vinden deze gewaarwordingsziel in haar oereigenste gedaante als we mensen bekijken op een relatief lage ontwikkelingstrap. Mensen die zich nog totaal overgeven aan wat in hen woelt aan passies, driften, begeerten, levenswensen, en die daardoor iedere wens, iedere begeerte die in hen opkomt eenvoudigweg volgen. Wat we het Ik noemen, de eigenlijke zelfbewuste kern van de mensenziel, die rust bij zulke mensen die voornamelijk in de gewaarwordingsziel leven, als in een golvende zee van passies, driften, begeerten, van sympathieën en antipathieën, en gedraagt zich als een slaaf in iedere storm van de menselijke ziel. Zo'n mens volgt zijn neigingen, hij beheerst ze niet, hij laat zich erdoor beheersen. Hij geeft toe aan zijn onbestemde innerlijke verlangens. Het Ik komt weinig uit boven die golven van driften, begeerten en neigingen.

Als de ziel zich verder ontwikkelt dan wordt meer en meer duidelijk hoe het Ik vanuit een sterk middelpuntsgevoel begint te werken.
We weten dat een hoger wezensdeel dat bij iedere mens aanwezig is, begint de overhand te krijgen als de mens een ontwikkeling doormaakt. Dit tweede wezensdeel hebben we de verstandsziel of gemoedsziel genoemd. Wanneer de mens begint niet iedere neiging, niet iedere aandrift zomaar te volgen, dan ontwikkelt zich wat altijd in hem aanwezig is, maar wat op de voorgrond kan treden als de mens begint vanuit zijn Ik zijn neigingen en begeerten te beheersen, als zich tussen de wisselende indrukken van het leven iets mengt dat deze indrukken tot een gesloten innerlijk leven kan maken. Daardoor toont ons dit tweede lid van de menselijke ziel, de verstandsziel, als ze de bovenhand heeft, de mens in een toestand van meer verdieping.

Tenslotte hebben we gewezen op het hoogste lid van de menselijke ziel, de bewustzijnsziel, waar het Ik met alle kracht tevoorschijn treedt. Daar keert het menselijke innerlijke leven zich weer naar buiten, en de voorstelllingen en begrippen zijn er nu niet alleen meer om de begeerten te overwinnen, maar op deze trap wordt het ganse innerlijke zieleleven vanuit het Ik gedirigeerd, zodat het een wetende spiegel van de buitenwereld wordt. Als de mens zich verheft tot het kennen van de buitenwereld dan verkrijgt de bewustzijnsziel de bovenhand in zijn zieleleven.

Deze drie zielsdelen vinden we bij iedere mens; het is altijd een van de drie die overheerst.

Nu hebben we in de laatste voordrachten getoond dat de ziel in haar ontwikkeling nog verder kan gaan. Reeds in het gewone leven moet de ziel verder gaan als de mens in de ware zin van het woord een mens wil worden. Een mens die als motief om te handelen alleen maar neemt wat de uiterlijke eisen van het leven hem stellen, die als impuls alleen maar neemt datgene waartoe hij door zijn sympathie en antipathie gedreven wordt, die kan nooit een streven hebben om de reine mensennatuur in zich te verwerkelijken. Pas wie zich verheft boven de alledaagse noden die sympathie en antipathie hem aanpraten, tot zedelijke idealen en ideeën, die wil pas de reine mensennatuur verwerkelijken. Zedelijke ideeën, ethische idealen moeten opstijgen in de mensennatuur uit dat wat we de geestelijke wereld noemen. Want door ons zedelijk streven en ethische begrippen verrijken we het zieleleven met nieuwe elementen. [ ... ]

Als we de mens bekijken tussen geboorte en dood, dan stellen we vast: De mensen rondom ons staan op de meest verschillende trappen in hun ontwikkeling. De ene vertoont als hij in het leven treedt een aanleg voor een of andere trap, en wij zien dat hem een bepaalde maat toegewezen is, waarbinnen hij zijn ziel tot een zekere graad kan leiden, om dat wat hij dan bereikt heeft mee te nemen door de poort van de dood en in een volgend leven verder te zetten. Zo vinden we de mensen naar karakter op de meest verscheiden trappen. Wanneer we dan deze mensen bekijken hoe ze trap na trap opstijgen, dan kunnen we de beide voorstellingen van positieve en negatieve mens niet zo hanteren dat we zeggen: de ene is positief, de andere is negatief; maar we vinden beide bij de afzonderlijke mens in opeenvolgende ontwikkelingstrappen.
We zien een mens die in het begin van zijn ontwikkeling sterk naar voor tredende, eigenzinnige impulsen in zijn gewaarwordingsziel heeft, we zien hem met bepaalde driften, begeerten en passies, samen met een relatief donker Ik-middelpunt dat hij nauwelijks gewaarwordt. Zo'n mens is eerst volledig positief. Hij gaat dus als positieve mens door het leven. Als hij op deze manier een positieve mens zou blijven, dan zou hij hoegenaamd niet vooruit komen. De mens moet dus in de loop van zijn ontwikkeling van de positieve mens die hij is -wat betreft eigenschappen op een ondergeschikte ontwikkelingstrap-, tot een negatieve worden. Want wat hij in zijn ontwikkeling moet opnemen, daarvoor moet hij zich kunnen openstellen. Wie niet bereid is, -door bepaalde positieve eigenschappen te onderdrukken die in zijn gewaarwordingsziel gegeven zijn-, om zich open te stellen voor nieuwe indrukken die nog niet in zijn ziel zitten, zodat deze kunnen binnenkomen en zich verenigen met zijn ziel, en een ziele-inhoud kunnen worden; een mens die niet in staat ware zich te verheffen boven een bepaalde graad van positiviteit die de natuur hem zonder zijn toedoen verleend heeft, tot een zekere negativiteit, om nieuwe indrukken te kunnen opnemen, die zou niet kunnen verder komen. [ ... ]

Enerzijds moet de mens dus positief zijn, -we kunnen dit voorstellen door een cirkel: een op zichzelf staand innerlijk leven-, maar hij moet zich durven openstellen voor nieuwe, verrijkende indrukken -en dus tijdelijk negatief worden, de amoebe-achtige figuur. Daarna komt hij op een hoger niveau van positiviteit te staan.

Zich openstellen voor nieuwe indrukken bergt ook een gevaar: die nieuwe indrukken kunnen immers even goed slechte voorbeelden zijn. Mensen met een negatieve trek in hun ziel zijn dan ook vlug gegrepen door massahysterie, en dikwijls gewillige slachtoffers van sekte-praktijken. Rudolf Steiner wordt bijna bitter als hij het heeft over de gevolgen van het slordig denken.

Er is iets dat de ziel op een bepaalde manier altijd positiever maakt. Dat is voor de moderne mens in zijn huidige normale ontwikkeling -om 't even welk levensniveau hij bereikt heeft- het oordeel, het verstandig afwegen, het inzicht verkrijgen in een situatie, in een levensverhouding. Dat maakt altijd op een zekere manier positief. Daarentegen is het verlies van het gezonde zelfbewuste oordeel altijd iets dat de ziel negatief maakt, dat indrukken in de ziel zendt zonder dat die zich daar door positieve eigenschappen kan tegen verzetten.
Ja, we kunnen zelfs zien dat menselijke eigenschappen sterker werken als ze in de sfeer van het onbewuste terechtkomen dan wanneer ze vanuit de sfeer van het gezonde oordeel uitgaan, van de sfeer van de ordentelijke, zelfbewuste oordeelskracht. Men maakt het spijtig genoeg in het leven dikwijls mee -juist in een geesteswetenschappelijke beweging: als er mededelingen gedaan worden uit de geestelijke wereld die omkleed zijn met een strakke logica, mededelingen die juist dezelfde vorm van een oordeel hebben zoals men dat in het overige leven naar waarde schat, dan gaan de mensen zulke oordelen graag uit de weg; dat nemen de mensen niet, dat op een verstandelijke manier, door mooi de feiten op een rijtje te zetten naar oorzaak en gevolg, mededelingen uit de geestelijke werelden gegeven worden. Geeft men echter deze mededelingen zodanig dat op een bepaalde manier het oordeel overbodig is, dat men het zonder dat oordeel kan stellen, dan zijn de mensen gemakkelijk te winnen voor mededelingen uit de geestelijke wereld.
Er zijn zelfs mensen die in de hoogste graad argwanend staan tegenover hen die met gezond verstand mededelingen geven uit de geestelijke wereld, daarentegen zeer gelovig tegenover hen die in een mediumachtige toestand, a.h.w. geïnspireerd door een onbewuste macht dergelijke mededelingen in de wereld zetten. Deze mensen, die niet weten wat ze zeggen, die meer zeggen dan ze zelf weten, die vinden zelfs meer aanhangers dan diegenen die precies weten wat ze zeggen. Dikwijls wordt er gezegd: hoe kan iemand iets over de geestelijke wereld zeggen als hij niet minstens in een half buitenbewuste toestand is zodat men ziet dat hij door een vreemde macht bezeten is ! Dat is dan dikwijls het argument tegen mededelingen van feiten uit de geestelijke wereld die bewust worden gegeven. Daarom loopt men zoveel liever naar mediums dan naar wat in de vorm en de logica van het gezond verstand gegeven wordt."

We verwijzen hier naar het artikel over occult onderzoek, en ook naar het artikel over sekten in De Brug 6. Eigenlijk is het niet moeilijk om oplichters en charlatans te ontmaskeren, maar sommige mensen worden nu eenmaal liever bedrogen dan innerlijk actief te worden en het gezond verstand te gebruiken. Tot slot wijst Rudolf Steiner nog op een merkwaardig verschijnsel dat we waarschijnlijk in onze onmiddellijke omgeving ook al eens waargenomen hebben.

"Wanneer echter wat uit de geestelijke wereld komt, onderduikt in een gebied waar de bewustheid uitgesloten is, uitgesloten wordt, dan bestaat er altijd het gevaar dat het op de negatieve ziele-eigenschappen werkt. Want waar iets uit donkere, onbewuste grond de mens benadert, daar worden de negatieve eigenschappen actief. Als we het leven scherper bekijken, dan kunnen we telkens weer vaststellen dat de dommere door zijn positieve eigenschappen een sterkere werking uitoefent, zelfs op hem die wijzer is; dat deze laatste zeer gemakkelijk onder invloed komt van wat uit een niet zo gezond verstand -zoals hij dat wél heeft-, uit ergens een donkere diepte, naar de oppervlakte komt. Vandaar dat we begrijpen dat in het leven de fijnere naturen met een fijn uitgewerkt verstand overgeleverd zijn aan mensen met een robuust voorstellingsvermogen, die alles vanuit hun driften en neigingen beweren.
Men zou het leven goed begrijpen indien men nog verder ging. Men zou dan ook zien hoe het merkwaardige feit tot stand komt dat een mens met een andere in contact komt die bijtijden niet alleen zijn gezond verstand verloochent, maar die wat verstandelijke vermogens betreft eigenlijk ziek is, en vanuit dit verziekte bewustzijn het een of het ander beweert. Welnu, zolang het ziekelijke niet bemerkt wordt zijn fijnere naturen ongemeen sterk overgeleverd aan zulke lieden die vanuit een verziekte zielstoestand iets beweren.
Al deze dingen horen bij een werkelijke levenswijsheid, en wij kunnen ze pas op de juiste manier beschouwen als het ons duidelijk is dat de mens die van de ene kant positieve eigenschappen heeft, ook namelijk voor het gezonde verstand helemaal niet toegankelijk hoeft te zijn, en dat daarentegen een mens met negatieve eigenschappen open staat voor dingen waar hij niets kan aan doen, en waar het verstand helemaal geen klaarheid kan brengen. Met deze zaken moet een fijnere zielkunde toch wel rekening houden." [ ... ]

Terug naar de inhoudstafel V - Z.