Over ongeborenheid en onsterfelijkheid

door Jan Vermeir

Eén van de grote levensvragen is of de menselijke ziel al dan niet onsterfelijk is. In een ver verleden werd deze vraag helemaal niet gesteld, omdat onsterfelijkheid toen vanzelfsprekend was. De mens had toen namelijk een weliswaar intuïtieve, maar directe aanschouwing van een bovenzinnelijke wereld; hij beschouwde deze wereld als zijn geestelijk thuis want hij wist dat hij vóór zijn geboorte daar had geleefd, en dat hij er na zijn dood zou terugkeren. Zijn herinnering ging tot in zijn voorgeboortelijk bestaan, en had men de mens kunnen vragen: wat is goed en wat is slecht, dan zou hij geantwoord hebben: goed is dát, wat de goden willen, en slecht is dát wat de goden niet willen; dat weet ik uit mijn voorgeboortelijk bestaan, toen ik nog onder hen was. Dit bovenzinnelijk weten is nu verdwenen, maar nog niet zo lang geleden, zo'n duizend jaar vóór Christus, bespeurde men van dit weten nog iets in het onderbewuste; men voelde aan dat men vergeten was wat men geweten had. Voor het eerst duikt dan het woord "geweten" op, voordien bestond het niet.

Later kwam de Kerk en veranderde het geweten.De Kerk stuurde namelijk predikanten uit die de mensen voorhielden:" Wij weten wat de wil van God is, de gewone mensen weten dat niet, maar wij zullen zeggen wat jullie moeten doen om in het Rijk van God te komen" En de Kerk maakte voorschriften en hield concilies waar de kerkelijke leerstellingen, de dogma's, bepaald werden. Nu waren er toch nog altijd mensen die nog iets wisten over een voorgeboortelijk leven, en daarom werd tijdens het concilie van Constantinopel in 543 een dogma uitgevaardigd, waardoor het verboden werd te geloven in een leven vóór de geboorte. Het geloof hieraan wordt als "monsterachtig" omschreven- zo staat het letterlijk in de Latijnse tekst. Aansluitend hierbij bepaalde dit dogma dat de ziel samen met het lichaam geboren wordt en dat zij eeuwig blijft voortbestaan. Dit dogma is geen christelijke, maar een kerkelijke leer; eigenlijk is het zelfs een aristotelische leer, omdat reeds in de vierde eeuw v.C. de Griekse wijsgeer Aristoteles deze stelling over het ontstaan en de onsterfelijkheid van de ziel naar voor had gebracht. Wat de Kerk toen bepaald heeft, komt de mens van nu goed uit. Want over een voorgeboortelijk leven weet hij niets meer. Als het al bestaan heeft, zo denkt de mens, dan is het verleden tijd, het interesseert hem niet meer. Wat hem wel interesseert is de onsterfelijkheid. De mens kan de gedachte niet verdragen dat hij zou ten gronde gaan. Vanuit een innerlijk ziele-egoïsme wenst hij te blijven voortbestaan. De Kerk heeft daar op ingespeeld en door in haar leer de onsterfelijkheid centraal te stellen heeft zij toegang gekregen tot het menselijk geloof. Volgens de kerkelijke leer wordt dus de ziel geboren op het ogenblik van het fysieke ontstaan van de mens en blijft zij vanaf dan oneindig verder leven.Kan echter ooit geboren zijn wat niet kan sterven ? Onsterfelijkheid houdt in: een oneindig, eeuwigdurend bestaan; oneindigheid strekt zich echter niet alleen uit in de toekomst, maar ook in het verleden. Men mag de begrippen 'ontstaan-vergaan' en 'ongeborenheid-onsterfelijkheid' niet met elkaar verwarren. Als de ziel onsterfelijk is, is ze nooit geboren, dan heeft ze altijd bestaan en dan zal ze altijd blijven bestaan. Neemt men aan dat de ziel er altijd geweest is, dan is ook de gedachte aan wedergeboorte niet veraf. Want waarom zou de ziel een eeuwigheid wachten vooraleer één aardeleven te volbrengen ? En waarom zou zij zich- vermits het éénmaal mogelijk geweest is- geen twee en meerdere malen met een aardeleven verbinden, om zich steeds verder en verder te ontplooien ?

De ziel streeft naar ontwikkeling om bij haar vervolmaking over te gaan in een hogere levensvorm; deze ontwikkeling moet zij op aarde doormaken (zoniet zou het zinloos zijn dat er mensen op de aarde rondlopen). Indien de ziel genoeg zou hebben aan één aardeleven om haar vervolmaking te bereiken, dan zou elke mens perfect zijn op het einde van zijn leven.
Nu, zo is het niet, en daarom keert de ziel telkens opnieuw naar de aarde terug. Het karma, het levenslot van de mens hangt nauw samen met de ontwikkeling van de ziel. Een verklaring voor het levenslot wordt doorgaans gezocht buiten de mens: in het toeval, of in een natuurlijke selectie, of in de wil van God. Is het niet juister wanneer de oorzaak van de lotsbestemming gezocht wordt waar het lot zijn uitwerking heeft, nl. bij de mens zelf, niet in zijn huidig leven, maar vóór de geboorte ? In het leven vóór de nieuwe geboorte beschouwt de ziel hoe zij zich op de beste manier kan verder ontwikkelen. In functie daarvan bepaalt zij in welke omstandigheden haar toekomstig aardeleven zal verlopen, en zij zal er niet voor terugschrikken de smartelijkste omstandigheden in het volgend leven in te bouwen, wanneer zij dit noodzakelijk acht voor haar ontplooiing. Zo bepaalt de ziel het toekomstig levenslot. Dit plan, dit levenslot dringt niet door tot ons bewustzijn; in de huidige fase van de wereldontwikkeling zou het leven ondraaglijk zijn indien de mens zijn lotsbestemming zou kennen.

jv

Terug naar de inhoudstafel I - L.